69 ters, timmerlieden en dergelijke mede te brengen hoewel deze door de Nederlandse laboratoria volop ter beschikking kunnen worden gesteld waarvoor blijkbaar van overheidszijde zonder meer werkver gunningen werden verstrekt. Deze producenten heb. ben zich verontschuldigd met de mededeling, dat de British Cinematograph Films Acts van 1938 en 1948 hun geen mogelijkheden laten met betrekking tot artikel 25 van de Cinematograph Films Act van 1948, waarin het begrip „Britse film" wordt gedefi nieerd in verband met de quotaregeling. Het Afde lingsbestuur heeft bij de British Film Producers' Asso- ciation terzake om nadere inlichtingen gevraagd, waar op van de zijde van die organisatie mededeling is gedaan van de normen, welke er met betrekking tot genoemd wetsartikel door de Britse overheid worden aangelegd. Inmiddels werd einde October 1959 in het Britse par lement een wetsontwerp ingediend tot wijziging van vorengenoemde filmwetten, waarin de in het onder havige wetsartikel omschreven normen zouden wor den verzacht. Bij het ter perse gaan van dit verslag was dit wetsontwerp nog in behandeling, zodat over deze kwestie nog niets met zekerheid kan worden gezegd. Met grote belangstelling heeft de vergadering kennis genomen van een door de Voorzitter gegeven over zicht van de ontwikkeling van de internationale con- tacten in het kader van de Europese Economische Gemeenschap zowel als in breder verband. Bij de hierop gevolgde gedachtenwisseling kwamen de aan wezige leden tot de conclusie, dat met de feitelijke eenwording van de Euromarkt meer haast gemaakt wordt dan men oorspronkelijk geneigd was te veron derstellen. Zij gaven uitdrukking aan de hoop, dat door het gezamenlijke optreden van de internatio nale organisaties aan welker onderling overleg door de Bond wordt deelgenomen op den duur resulta ten zullen kunnen worden bereikt. De vergadering bleek er van overtuigd, dat een klein land met een zo bescheiden filmindustrie als Nederland van de Europese filmintegratie weinig goeds te verwachten heeft. Zij gaf uiting aan haar beduchtheid voor de juist door eventuele integratiemaatregelen sterk toe te nemen concurrentie van de over het algemeen met enorme subsidies, grote belastingverzachtingen en ook nog door protectionistische maatregelen gesteunde filmindustrieën van onderscheiden andere landen van de Europese Economische Gemeenschap, welke landen bovendien wel gaarne de vrije filmuitwisseling met de landen buiten de Euromarkt zouden willen beper ken, maar voorlopig weinig neiging vertonen om hun protectionistisch en subventionistisch beleid ten op zichte van hun nationale filmindustrieën te wijzigen. Onder dergelijke omstandigheden zou het voor de geen enkele vorm van steun genietende en integendeel niet alleen in verhouding tot haar zeer bescheiden afzetgebied maar ook vergeleken bij andere Neder landse bedrijfstakken buitensporig fiscaal belaste Ne derlandse filmindustrie wel uiterst moeilijk worden aan de door de integratiemaatregelen nog toenemende ongelijke concurrentie met de filmtechnische indus trieën der overige landen van de Europese Econo mische Gemeenschap het hoofd te bieden. De vergadering besprak voorts het plan tot het hou den van een expositie in 1961 of 1962 in het nieuwe R.A.I.-gebouw op het gebied van film en foto. Bij de gedachtenwisselingen bleek zij in principe bereid met het houden van een dergelijke tentoonstelling accoord te gaan, zij het onder voorbehoud van zekere waar borgen, die een juiste uitvoering zouden kunnen be vorderen. Herhaaldelijk was de laatste jaren in de Afdelings ledenvergaderingen uiting gegeven aan het groeiende bezwaar, dat bij vele leden-filmproducenten bestaat tegen het feit, dat de normen van het Algemeen Bedrijfsreglement met betrekking tot het verlenen van toestemming aan filmproductiezaken, welke geëx ploiteerd worden door een filmer, en die, welke geëx ploiteerd worden door een rechtspersoon, niet gelij kelijk worden toegepast. Vele leden oordeelden het namelijk onjuist, dat bijvoorbeeld aan een filmer, die de bedrijfstak als bedoeld in artikel 1 B e aanvraagt, terecht de eisen van persoonlijke vakbekwaamheid en de andere in artikel 8 A a omschreven eisen wat in de practijk neerkomt op het volkomen zelf standig kunnen produceren, al dan niet in opdracht, van een film worden gesteld, maar dat, ingeval van een rechtspersoon, welke de bedrijfstakken bedoeld in artikel 1 B a en e aanvraagt, de reglementaire nor men alleen met betrekking tot eerstgenoemde be drijfstak worden getoetst. Dat wil in dat geval dus zeggen, dat de aanvraag van de rechtspersoon uitslui tend wordt onderzocht met betrekking tot de produc tie van speelfilms en hij er de bedrijfstak 1 B e als het ware automatisch bij krijgt. Hiermede wilden bedoelde leden geenszins kritiek uit oefenen op het beleid van de Commissies Nieuwe Zaken, aangezien deze instanties zich slechts kunnen houden aan de redactie van het onderhavige regle ment. Bovendien begrepen deze leden dat men een rechtspersoon, welke toestemming verkrijgt tot het gaan exploiteren van een speelfilmproductiezaak, moei lijk het recht kan ontzeggen zijn eigen bijfilms en dergelijke te maken, maar zij zien het arbeidsveld van een speelfilmproductiemaatschappij zeker niet lig gen op het moeilijke terrein van de zelf filmende onafhankelijke producent, die documentaire-, bedrijfs-, instructie- en reclamefilms vervaardigt, welker economi sche basis alleen de opdracht kan zijn. Daarom waren de leden in meerderheid van mening, dat, indien zulk een speelfilmproductiemaatschappij of een andere rechtspersoon zich wel op dat terrein zou willen bege ven, bij het verlenen van een eventuele toestemming aan deszelfs eigenaars of bestuurders dezelfde per soonlijke eisen van vakbekwaamheid zouden moeten worden gesteld als aan de individuele onafhankelijke producenten. De moeilijkheid schuilt in het feit, dat een zeer groot en sterk gespecialiseerd deel van de Nederlandse film- productie in de in artikel 1 B van het Algemeen Be drijfsreglement omschreven bedrijfstakken niet tot zijn recht komt, maar simpelweg besloten ligt in de be drijfstak e, hoewel in verband met de economische basis van de Nederlandse filmproductie en derzelver verdere ontwikkeling een scherpere terreinafbakening dringend gewenst wordt. Daarom achtten de leden- filmproducenten het van belang, dit sterk gespeciali seerde arbeidsterrein onder te brengen in een afzon derlijke bedrijfstak, zodat de Commissies zich door deze duidelijkere terreinafbakening beter kunnen oriënteren met betrekking tot de ontwikkeling van de onderscheiden takken van de Nederlandse film productie. Aan het einde van het verslagjaar heeft het Afdelings bestuur de aandacht van het Hoofdbestuur voor deze

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1959 | | pagina 68