Vermakeiijkheidsbelasting
Het probleem van de heffing van vermakeiijk
heidsbelasting op bioscoopvoorstellingen heeft
sedert de bevrijding onafgebroken een voor
naam deel van de organisatorische activiteit
opgeëist. Het opvallende van deze activiteit is
wel, dat zij sterk op het principiële gericht is,
in welk opzicht verschil bestaat met de voor
oorlogse situatie. Voortdurend heeft het
Hoofdbestuur van de Bond zich in de na-oor-
logse jaren moeten keren tegen de tendenzen
van discriminatie, die het overheidsbeleid ten
aanzien van de belasting op het bioscoopver-
maak hebben gekenmerkt en nog steeds ken
merken. Bij beschouwing van de werkzaam
heid van het Hoofdbestuur op het gebied der
vermakeiijkheidsbelasting dienen twee stadia
te worden onderscheiden.
In de eerste plaats heeft het Hoofdbestuur
krachtig moeten strijden tegen de enorme ver
hogingen, die de belastingtarieven in de jaren
1947 en 1948 ondergingen. Deze tarieven kwa
men voordien nergens boven een percentage
van 20 uit. Wegens de politiek van de Regering
nopens het doen van uitkeringen aan de ge
meenten uit het Gemeentefonds werden zeer
vele gemeenten in de genoemde jaren gedwon
gen de heffingspercentages te verhogen tot 35.
Hierbij dient aangetekend te worden, dat het
Rijk met het oog op de zogenaamde abnormale
winsten van de bioscoopbedrijven verschil
maakte tussen deze bedrijven en de overige
amusementsbedrij ven door uitsluitend verband
te leggen tussen de uitkeringen uit het Gemeen
tefonds en de hoogte der vermakeiijkheidsbe
lasting op bioscoopvoorstellingen. Dit ingrijpen
had tengevolge, dat het gemiddelde landelijke
nettoheffingstarief over 1949 een hoogtepunt
bereikte met 33,7%, een stijging van bijna 75%
ten opzichte van 1946, toen het gemiddelde
19,5% bedroeg.
In het gevecht tegen deze vorm van discrimi
natie zijn twee data van grote betekenis. Op
30 mei 1952 werd bij Koninklijk Besluit de
kortingsregeling, waarbij de verhoging van de
vermakeiijkheidsbelasting uitsluitend voor het
bioscoopbedrijf imperatief was gesteld, mede
dank zij de aandrang uit de volksvertegenwoor
diging ingetrokken, zodat de gemeenten haar
autonomie op fiscaal terrein althans ten dele
herwonnen. Tal van gemeenten trokken hieruit
de voor de hand liggende conclusie en ver
laagden de belastingtarieven voor het bioscoop-
vermaak tot redelijker percentages. De overige
gemeenten echter verlangden een duidelijker
uitspraak van het Rijk met betrekking tot de
consequenties van een belastingherziening voor
de hoogte der uitkeringen uit het Gemeente
fonds. Het overleg van het Hoofdbestuur met
de betrokken autoriteiten leidde ten slotte tot
de circulaire van de Minister van Binnenlandse
Zaken aan de gemeentebesturen d.d. 20 febru
ari 1954, waarbij de Minister naar aanleiding
van de uitkomsten van een door de Accoun
tantsdienst van het Ministerie van Economi
sche Zaken ingesteld rentabiliteitsonderzoek
liet weten, dat de overwegingen, welke in de
jaren 1947 en 1948 het onderscheid in de ver
makeiijkheidsbelasting ten detrimente van het
bioscoopbedrijf hadden veroorzaakt, niet meer
golden. Tevens gaf de Minister te kennen, dat
bij de vaststelling van uitkeringen uit het Ge
meentefonds met een eventuele vermindering
van inkomsten, die uit een verlaging van de
vermakeiijkheidsbelasting zou voortvloeien,
rekening zou worden gehouden.
Daarmede is de actie tegen de verhogingen der
jaren 1947/'48 in haar laatste fase gekomen.
Het overgrote deel der gemeenten, dat niet
eerder tot een herziening van het belasting
tarief was overgegaan, heeft hiertoe in de jaren
1954 en volgende besloten, zodat het landelijke
gemiddelde der vermakeiijkheidsbelasting op
Bioscoopvoorstellingen over 1959 met 22,4%
het peil van vóór de verhogingen reeds dicht