1954 aan de gemeentebesturen van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken Prof. Dr. L. J. M. Beel. Hierin liet deze Minister de gemeentebesturen weten, dat de motieven welke in de jaren 1947 en 1948 aan het onderscheid in de vermakelijkheidsbelasting ten detrimente van het bioscoopbedrijf ten grondslag hadden gelegen, niet meer golden. Voorts hield de circulaire in, dat bij de vast stelling van uitkeringen uit het Gemeentefonds met een eventuele vermindering van inkomsten voortvloeiende uit de verlaging der vermakelijkheidsbelasting rekening zou worden gehouden. Deze circulaire heeft stimulerend gewerkt, zoals valt af te leiden uit de daaropvolgende serie belastingverlagingen. Enige gemeen ten bleken echter te enen male niet bereid de uitzonderlijk hoge tarieven tot redelijker proporties terug te brengen. Het spreekt vanzelf, dat de handhaving in 1962 van deze tarieven voor de betrokken bedrijfsgenoten, terwijl intussen in vele gemeenten verdergaande verlagingen tot stand kwamen of in overweging waren, als bijzonder grievend moest worden aangemerkt en een volkomen miskenning was te achten van de huidige positie van het bioscoopbedrijf. De pogingen om in de onderwerpelijke gemeenten definitief een einde te maken aan deze discrimina toire behandeling werden in het verslagjaar bijna overal met succes beloond, hetzij doordat reeds in dat jaar belastingherzieningen tot stand kwamen, hetzij doordat de betrokken gemeentebesturen een spoedige herziening in uitzicht stelden. Bijzon dere moeilijkheden hebben zich daarbij voorgedaan in Den Helder, waar de twee plaatselijke bioscopen nog steeds werden belast met een tarief van 35 met dien verstande, dat voor films, gekeurd volgens artikel 1, lid 2, 2e, der Bioscoopwet een heffing van 20 gold. Een extra onaangename factor was, dat de exploitant in kwestie vergevorderde plannen koesterde tot herbouw van zijn in de oorlog verwoeste, eveneens in Den Helder gevestigde, bioscoop, welke plannen uitsluitend door het uitblijven van de vereiste bouwvergunning nog niet konden worden gerealiseerd. Na het overleg, hetwelk het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond in 1960 met het College van Burgemeester en Wethouders van Den Helder had gepleegd, mocht worden aangenomen, dat de weg was gebaand voor een spoedige belastingverlaging. Op 12 april 1962 heeft het Hoofdbestuur Burge meester en Wethouders van Den Helder aan dit overleg herinnerd. Hierop heeft het gemeentebestuur van Den Helder gereageerd op 15 mei 1962 met de mede deling, dat het een verlaging van het belastingtarief wilde overwegen, als met de bouw van het nieuwe bioscooptheater zou zijn aangevangen. De betrokken exploitant, die van dit antwoord in kennis werd gesteld, achtte niet alleen ieder oorzakelijk verband tussen de herbouw van de bioscoop en de belastingverlaging afwezig, doch vond het bovendien onbillijk, dat de belastingverlaging hem werd onthouden wegens het niet kunnen voldoen aan een voorwaarde, welker vervulling in verband met vertraging bij de behandeling van zijn aanvrage voor een bouw vergunning niet van hemzelf afhankelijk was. Gezien ook het feit, dat de verwezen lijking van de herbouwplannen hem voor grote investeringen zou plaatsen, oordeel de hij het niet verantwoord de exploitatie van zijn bioscopen op basis van het hoge tarief voort te zetten. Na gepleegd overleg met het Hoofdbestuur deelde hij het College van Burgemeester en Wethouders van Den Helder mede, dat hij zich

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1962 | | pagina 11