E.E.G. De Bond is in 1962 intensief betrokken geweest bij vraagstukken voortvloeiende uit de Europese Economische Gemeenschap. Aanvankelijk beschouwd als een vaag begrip, waarmede men in ons land weinig of niets van doen meende te hebben, heeft de E.E.G. zich geleidelijk aan doen kennen als een niet weg te cijferen realiteit. De invloed van de gemeenschap beperkt zich niet alleen tot het sociaal-economische, maar strekt zich indirect ook uit tot andere terreinen. Dat geldt inzonderheid de sectoren van film en bioscoop, die zowel economische als culturele en sociale facetten vertonen. Voor het film- en bioscoopbedrijf, hetwelk is gerangschikt onder het dienstenver keer, is vooral van belang het algemeen programma voor de opheffing van de beperkingen tot het vrij verrichten van diensten, hetwelk de Raad van Ministers op 18 december 1961 heeft uitgevaardigd. Deze opheffing zal voor dit bedrijf dienen te geschieden vóór 1 januari 1967 en zal met name betrekking dienen te hebben op de onderscheiden steunmaatregelen in de lid-staten ten behoeve van de nationale filmindustrie. Gezien de betekenis van de film bij de cultuurverbreiding en de verspreiding van ideeën hebben de E.E.G.-autoriteiten een speciale ambte lijke werkgroep in het leven geroepen, die tot taak heeft de gehele problematiek van het film- en bioscoopbedrijf onder de loupe te nemen. Ofschoon de hier in het geding zijnde vraagstukken allereerst de grote filmproducerende landen in de E.E.G. aangaan, kunnen zij toch ook in meerdere of mindere mate effect hebben voor het Nederlandse bedrijf. Met het oog op de liberale filmpolitiek in dit land, van de zijde van de rijksoverheid zowel als van de bedrijfsorganisatie bedreven, heeft het Hoofdbestuur zich uiterst waakzaam getoond nopens eventuele maat regelen in E.E.G.-verband, die een beperking zouden kunnen inhouden ten aan zien van de import en vertoning van films uit landen die geen deel uitmaken van de E.E.G. Zodanige restricties zijn ook uit filmcultureel oogpunt voor ons land bepaald nadelig te achten. De werkzaamheid van de genoemde werkgroep heeft onder meer geresulteerd in een voorstel van de Commissie van de E.E.G. aan de Raad, strekkende tot vast stelling van een Eerste Richtlijn inzake het Filmbedrijf. De ontworpen richtlijn geeft een omschrijving van hetgeen onder film moet worden verstaan en bevat voorts, rekening houdende met de nog bestaande beperkingen terzake van de import en vertoning van films in de drie grote E.E.G.-landen, gemeenschappelijke kriteria voor het vaststellen van de nationaliteit van de films uit de lidstaten, onverminderd de later te nemen maatregelen voor de algehele vrijmaking van de dienstverrichtingen op het gebied van de film. In bedrijfskringen, nationaal en internationaal, is het ontwerp thans in studie. Het Hoofdbestuur heeft zich bovendien bezig gehouden met de consequenties van het zogenaamde mededingingsbeleid van de E.E.G., neergelegd in de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome. Volgens deze bepalingen worden als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd alle gedragingen welke de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden, hetzij door 23

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1962 | | pagina 23