arbeid in een bioscoop verrichten. Bovendien is verzocht een dispensatiemogelijk-
heid te maken voor de bioscopen, waar het geven van de vrije zondagen op
onoverkomelijke moeilijkheden stuit. De Directeur-Generaal van de Arbeid, die
door de Staatssecretaris met de afdoening van deze zaak is belast, heeft een
delegatie van de Commissie naar aanleiding van dit verzoek ontvangen. Een
beslissing is echter in het verslagjaar niet tot stand gekomen.
In de drie vergaderingen, die de Commissie dit jaar heeft belegd, zijn de onder
handelingen met de werknemersbonden, welke moeten leiden tot een collectieve
arbeidsovereenkomst, voortgezet.
Het voorstel van de Commissie om te komen tot een vijfdaagse werkweek stuitte
in de plaatselijke en regionale afdelingen van de Bioscoop-Bond op onover
komelijke bezwaren. Zij konden zich echter wel verenigen met een verkorting van
de arbeidstijd tot 180 uur per vier weken met een maximale arbeidstijd van 48 uur
per week. Wat betreft de loonberekening konden de afdelingen zich verenigen met
de opheffing van de theaterklassen en het vaststellen van minimum- en maximum
lonen, met dien verstande, dat de maximumlonen zouden liggen op het peil van de
hoogste lonen, die thans volgens de loonregeling gelden voor de theaterklasse A en
de minimumlonen op het peil van de lonen, die thans gelden voor de theaterklasse
C. De Bond „Mercurius" bleek deze opzet niet te kunnen aanvaarden en kwam
met nieuwe voorstellen, onder andere om het maximum met 10 te verhogen.
Deze ontwikkeling maakte een schorsing van de onderhandelingen noodzakelijk
om de leden-werkgevers van de Commissie de gelegenheid te geven ruggespraak te
houden met de daarvoor in aanmerking komende colleges van de Bioscoop-Bond.
In 1962 waren de onderhandelingen nog niet afgesloten.
De Commissie trad ook dit jaar bemiddelend op in kwesties tussen werkgevers en
werknemers. De Commissie bracht adviezen uit aan het College van Rijks-
b^middelaars over aangevraagde dispensaties voor afwijking van de Loonregeling
inzake het betalen van hogere dan voorgeschreven lonen.
Aan het einde van 1962 bestond het Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en
Bioscoopbedrijf vijf jaar. Krachtens beschikking van de Minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid was namelijk met ingang van 1 januari 1958 de deelneming
aan het Fonds voor werknemers in deze bedrijfstak verplicht gesteld en was de
collectieve pensioenregeling op die datum derhalve feitelijk gaan werken. Deze
regeling, die voor het grootste deel ten laste van de leden komt, biedt de werk
nemers een zodanige aanvulling op de basisregeling neergelegd in de Algemene
Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat de totale pensioen
voorziening in vergelijking met andere bedrijfstakken als zeer gunstig mag worden
aangemerkt.
De leeftijdsopbouw van het bedrijf brengt met zich, dat zeker nog gedurende de
eerste 15 a 20 jaar een geleidelijke stijging van het aantal pensioengerechtigden is
te verwachten. Aan het einds van het verslagjaar werden er door het Fonds 117
ouderdomspensioenen uitgekeerd, dat wil zeggen 32 meer dan het jaar daarvoor.
Er werden 23 weduwenpensioenen en 13 wezenpensioenen uitgekeerd tegen
respectievelijk 15 en 8 eind 1961. Het aantal premiebetalende verzekerden
25