Voorbereiding van reglementswijzigingen
In 1961 had het Hoofdbestuur bij de Ledenraad voorstellen ingediend om door
precisering van de artikelen 10 en 11 van het Aanvullingsreglement Bondsvoor-
waarden bepaalde usances tegen te gaan bij de huur en verhuur van films, beho
rende tot de categorie die boven de in artikel 11, Ie lid, van dat reglement genoem
de maximum percentages kan worden verhuurd. Deze usances hielden naar de
mening van het Hoofdbestuur vooral voor economisch zwakkere bioscoopexploita
ties onbillijkheden in. De voorstellen werden echter in verband met de reacties
van onderscheiden afdelingen door het Hoofdbestuur voor nadere bestudering
teruggenomen.
Na overleg met de betrokken belangengroepen werden in 1962 nieuwe voorstellen
geformuleerd met de strekking de bedoelde onbillijkheden, die zich des te meer
deden gevoelen ten gevolge van de verslechterde situatie in het film- en bioscoop
bedrijf, te beperken. Overwogen werd, dat van de mogelijkheid om films boven
het reglementair toegestane maximum percentage te verhuren gebruik is gemaakt
op een wijze, waardoor de kleine bioscopen, die minder prolongatiekansen hebben
en derhalve als contractspartners in een zwakkere positie verkeren, in een onge
lijke concurrentieverhouding zijn geraakt. Niettegenstaande de geringere recette
capaciteit van deze bioscopen en hun verhoudingsgewijze zwaardere lasten, was
juist de filmhuur voor de bewuste categorie films bij deze zaken dooreengenomen
aanzienlijk hoger dan bij grotere theaters het geval was. Het Hoofdbestuur diende
met het oog hierop een voorstel bij de Ledenraad in om artikel 11, 2e lid, sub b,
zodanig te herzien, dat met betrekking tot bioscopen met een jaaropbrengst van
niet meer dan 100.000,bij welke theaters doorgaans geen prolongaties voor
komen, de auteursprijs een percentage van 60 niet mag overschrijden. Hieraan
werd een ander voorstel gekoppeld, namelijk tot wijziging van artikel 10, 2e lid,
van hetzelfde reglement. Volgens deze bepaling is afwijking van het eerste lid,
krachtens hetwelk de auteursprijs in het algemeen slechts kan worden bedongen in
de vorm van een aandeel in de opbrengst van een hoofdfilm, toegestaan bij de
levering van films aan permanente bioscopen met een opbrengst van gemiddeld
ten hoogste 260,per week. In dat geval mag ook een garantiesom van ten
hoogste 40,worden bedongen. Deze regeling had ten doel de verhuurder met
het oog op zijn kosten enerzijds en de geringe recettemogelijkheden van deze
theaters anderzijds een minimale verhuuropbrengst te garanderen. Het leek het
Hoofdbestuur redelijk op grond van hetzelfde motief deze regeling uit te breiden
tot theaters met hogere omzetten, daarbij gelet op de toegenomen neiging om in een
vertoningsweek zoveel films op het programma te plaatsen, dat de recettes per film
een aanzienlijke daling te zien gaven. De mogelijkheid van vaststelling van een
maximum garantiesom ten aanzien van theaters met een gemiddelde weekop-
brengst van niet meer dan 260,diende naar de mening van het Hoofdbestuur
ook in die gevallen aanwezig te zijn. Het Hoofdbestuur nam echter het standpunt
in, dat de uitbreiding van de garantieregeling in kwestie beperkt diende te blijven
tot bioscopen met een jaaromzet van 100.000,(dat is circa 1.925,per
35