44 bioscoopvergunningen, de inlassing van een aan de Minister van Binnenlandse Zaken verleende bevoegdheid om onder bepaalde omstandigheden (gedacht werd aan dagen van nationale rouw en ernstige spanningen van nationale of internatio nale aard) de vertoning van films in algemene zin te verbieden, een uitbreiding en nadere uitwerking van de mogelijkheid om zich als bioscoopexploitant onder het bijzonder toezicht te stellen van instellingen of verenigingen en tenslotte een uit breiding van de strafsancties. Het Hoofdbestuur heeft zijn bezwaren met betrekking tot het wetsontwerp neer gelegd in een uitvoerige nota, welke op 9 maart 1961 bij de Tweede Kamer is ingediend. Daarmede is te kennen gegeven, dat het ontwerp te enen male tekort schiet in zijn bedoeling de wet zoveel mogelijk op de hoogte van de tijd te brengen en wel in het bijzonder op drie punten. In de eerste plaats heeft de wetgever anno 1961 volkomen het feit veronachtzaamd, dat een deel van de Nederlandse bevoking door middel van uitzendingen van speelfilms door de buitenlandse televisiezenders vertrouwd is geraakt met het zien van ongekeurde, dat wil zeggen van niet door de Rijksfilmkeuring gekeurde, films. Daarbij komt nog, dat de Nederlandse televisie niet gebonden is aan de door de Rijksfilmkeuring vastgestelde leeftijdsgrenzen voor speelfilms, zodat de jeugd films door de televisie kan zien die naar de maatstaven van de Nederlandse keu ring voor haar ongeschikt zijn. Ondanks het vertrouwen dat men kan hebben in het verantwoordelijkheidsbesef van de Nederlandse ouders, is toch moeilijk vol te houden, dat bij de hedendaagse gezinsverhoudingen de ouders zich bij hun toezicht op hun kinderen met betrekking tot de door de televisie uit te zenden films nauw gezet zullen houden aan de leeftijdsgrenzen van de filmkeuring. Gezien deze feitelijke situatie kan men thans aan het zien van films in het openbaar onmogelijk dezelfde invloed toekennen als 35 jaar geleden bij het tot stand komen van de wet. Het Hoofdbestuur heeft daarom de vraag gewettigd geacht, of het huidige systeem van toelatingsnormen voor de openbare vertoning van films nog wel in redelijkheid is te handhaven. In de tweede plaats valt niet in te zien, waarom de wetgever uitsluitend ten aanzien van hen, die in ons land het bioscoopbedrijf uitoefenen, door middel van het stelsel van bioscoopvergunningen een bijzonder gemeentelijk toezicht op de bioscoop handhaaft. Wil men per se eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid stellen, dan dient de overheid in dit opzicht de nodige onpartijdigheid te betrachten en dienen vorenbedoelde eisen te gelden voor alle gebouwen waarin filmvoorstellingen worden gegeven. Nu echter gaat de wetgever enerzijds voorbij aan de enorme ontwikkeling van de distributie- en vertoningsmogelijkheden van de film buiten de bioscoop en handhaaft hij anderzijds bij uitzondering maatregelen, welke juist het minst van node zijn gebleken voor hen die krachtens een vergunningstelsel werken, hierbij in aanmerking nemende, dat het georganiseerde bioscoopbedrijf zichzelf hoge eisen stelt op het gebied van inrichting, veiligheid en dergelijke. Ten derde is de gemeentelijke nakeuring krachtens artikel 4 der wet te beschouwen als een instituut, dat mogelijk nog paste in 1926, maar dat al bijzonder weinig zin heeft in een tijd, waarin televisie en verkeer een gemeentelijk stelsel van nakeuring

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1962 | | pagina 44