van films tot een anachronisme bestempelen. Uit een oogpunt van geestelijke
vrijheid is het bovendien onaanvaardbaar te achten, dat de levensbeschouwelijke
inzichten van een bepaalde bevolkingsgroep door een gemeentelijke overheid
worden opgedrongen aan hen die deze inzichten niet delen. Hier is een essentieel
verschil aanwezig ten opzichte van de uitspraken der Centrale Commissie voor de
Filmkeuring, waarin de onderscheiden levensbeschouwingen van het Nederlandse
volk in al zijn geledingen zijn vertegenwoordigd en die algemeen aanvaarde nor
men van openbare orde en goede zeden heeft aan te leggen. Tegen de handhaving
van de onderwerpelijke bepaling, waardoor het Nederlandse bioscoopbedrijf in
internationaal opzicht in een uitzonderingspositie is geplaatst elders in de wereld
kent men ten hoogste een adviesstelsel dat slechts hen bindt die zich aan de advie
zen innerlijk gebonden voelen heeft het Hoofdbestuur eveneens bezwaar
gemaakt. Daarbij heeft het College gewezen op de mogelijkheid van het vrijwillig
aanvaarden door de bioscoopondernemers van het toezicht ener door de Minister
van Binnenlandse Zaken erkende instelling of vereniging ex artikel 20 van de wet.
Daargelaten de omstandigheid, dat men de gelegenheid niet had aangegrepen om
de wet in overeenstemming te brengen met de gewijzigde situatie, heeft het Hoofd
bestuur ook op andere punten zijn bezwaren aangaande het wetsontwerp kenbaar
gemaakt, met name met betrekking tot de invoering van de ministeriële bevoegd
heid om een verbod uit te vaardigen tot het in het openbaar vertonen van films en
nopens de uitbreiding van de strafsancties. In beide gevallen heeft het Hoofd
bestuur gesteld, dat het wetsontwerp hier nieuwe elementen invoerde, waarvan de
noodzakelijkheid niet uit een wettelijke practijk van 35 jaren was gebleken.
Het Voorlopig Verslag, vastgesteld op 10 oktober 1961, toont aan, dat vele leden
van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken de inzichten van de bedrijfs
organisatie deelden. Bij de Memorie van Antwoord dd. 20 juni 1962 heeft de
Regering echter doen weten, dat, voorzover in de considerans sprake is van een
technische herziening die de wet op de hoogte van de tijd zal moeten brengen,
hiermede in geen geval wijzigingen van principiële aard zijn beoogd. Daar aan een
ministerieel verbod betreffende de openbare vertoning van films een zekere prin
cipiële grondslag niet kon worden ontzegd en het georganiseerde bedrijf in tijden
van nationale rouw en spanning zijn houding heeft weten te bepalen, heeft de
Regering wel het bewuste artikel teruggenomen. Voorts werden er een aantal
technische correcties aangebracht, waartoe het Voorlopig Verslag aanleiding had
gegeven. Voor het overige wees de Regering iedere verdergaande herziening,
waaronder mede begrepen amenderingen in de door de Bond voorgestelde zin met
betrekking tot de toelatingsnormen, de gemeentelijke nakeuring en het gemeente
lijke vergunningstelsel, als niet passend in het kader van deze wetsherziening van
de hand.
Aan dit laatste standpunt heeft de Regering bij de behandeling in de Tweede
Kamer op 13 en 18 december van het verslagjaar krachtig vastgehouden. Toen
derhalve, naast het door de Kamerleden Geertsema en Verhoef ingediende amen
dement tot beperking van het effect der ontworpen uitbreiding der strafsancties,
de heer Verhoef een amendement indiende strekkende tot eliminering van de
46