Dezerzijds wordt principieel het standpunt gehuldigd, dat de vermakelijkheids
belasting op het openbare vermaak, gebaseerd als zij is op artikel 277 i der
Gemeentewet, een anachronisme is. Dit artikel geeft de gemeentebesturen het
recht belasting te heffen op toneelvertoningen en andere vermakelijkheden, hier
onder voornamelijk te verstaan openbare uitvoeringen, voorstellingen, tentoon
stellingen, sportwedstrijden, etc, waarbij het publiek tegen betaling toegang heeft.
Door de enorme uitbreiding der vermaaksmogelijkheden na de oorlog (motorise
ring van de massa, toerisme, televisie), die niet door een gemeentelijke heffing in
de zin van vermakelijkheidsbelasting of een surrogaat daarvan worden of kunnen
worden belast, is de situatie ontstaan, dat de vermakelijkheidsbelasting slechts een
verhoudingsgewijze zeer kleine groep van ondernemers treft, een groep, die
bovendien nog in het bijzonder de concurrentie van de nieuwe amusementsmedia
ondervindt. Het is zeker geen toeval, dat belaste vermakelijkheden als toneel,
concert en ballet uitsluitend door een aanzienlijke overheidssubsidiëring in stand
kunnen worden gehouden. Worden de ondernemers in kwestie door de heffing
van vermakelijkheidsbelasting derhalve in een onbillijke uitzonderingspositie
geplaatst, op grond waarvan alleen al schrapping van de bewuste bepaling in de
Gemeentewet gerechtvaardigd zou zijn, ook met het oog op het hedendaagse
overheidsbeleid op het stuk van cultuur en sport heeft de vermakelijkheidsbelasting
zichzelf overleefd. Rijk, Provincie en Gemeente voeren gelukkig een actieve
cultuurpolitiek, hetgeen gepaard gaat met een enorme subsidiëring en met fantas
tische uitgaven voor de stichting van culturele centra, schouwburgen, enz. De
opbrengsten van de vermakelijkheidsbelasting zijn volslagen ontoereikend om deze
politiek op behoorlijk niveau te bedrijven. Ook in het wijdere verband van de
gemeentelijke budgettaire positie speelt de vermakelijkheidsbelasting een onbedui
dende rol. De totale ontvangsten aan vermakelijkheidsbelasting maken in ons land
nauwelijks 2 uit van de gezamenlijke inkomsten der gemeenten uit eigen
belastingbronnen en uitkeringen door het Gemeentefonds.
Dit complex van factoren had het Hoofdbestuur aanleiding gegeven zich met een
uitvoerig gedocumenteerde nota in de aanvang van 1960 tot de Regering te wenden
met het principiële verzoek te bevorderen, dat artikel 277 sub i der Gemeentewet
wordt geschrapt. Daarmede zou worden bereikt, dat het vermaak, voorzover dit
tot nu toe aan vermakelijkheidsbelasting is onderworpen, op een gezondere
economische basis zou komen te staan en een sterkere concurrentiepositie zou
kunnen innemen. Deze ontheffing is met name bepleit voor het film- en bioscoop
bedrijf, dat nu eenmaal niet of nauwelijks profiteert van de subsidiepolitiek der
overheid, dat integendeel ruim de helft van de gemeentelijke inkomsten aan ver
makelijkheidsbelasting in ons land heeft op te brengen en dat de grote concurrentie
ondergaat van het verwante, door concessies en faciliteiten toch al sterk bevoor
deelde, televisiemedium. Het Hoofdbestuur was zich ervan bewust, dat het weinig
realistisch zou zijn in verband met de gecompliceerde financiële verhouding tussen
Rijk en Gemeente op enigszins korte termijn een gunstige beslissing op zijn verzoek
te verwachten, vooral niet nu het streven is gericht op uitbreiding van het eigen
belastinggebied der gemeenten. In zoverre wijkt de situatie hier ongunstig af van