die in landen waar de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting reeds een feit
is, zoals de Verenigde Staten van Amerika, Engeland, Ierland en Spanje, in welke
landen deze belasting van staatswege werd geheven. Het Hoofdbestuur heeft
daarom tegelijkertijd een voorlopige oplossing voorgesteld, hierin bestaande, dat
de toepassing van het onderhavige wetsartikel zodanig zou geschieden, dat een
wezenlijke verlichting van de lastendruk zou worden verkregen. In dit verband
heeft het Hoofdbestuur ook gewezen op de mogelijkheid ener vrijstelling van
omzetbelasting op dezelfde wijze als onder meer is geschied voor de televisie
uitzendingen, alsmede ten aanzien van publiciteitsmedia als dagbladen, week
bladen en andere periodieke uitgaven.
In aansluiting op vorenvermeld verzoek heeft het Hoofdbestuur de Staatssecretaris
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Mr. Y. Scholten, die in filmzaken de
competente bewindsman is, in 1960 en 1961 mondeling en schriftelijk van nadere
gegevens voorzien. Zowel bij de mondelinge als de schriftelijke behandeling van
de Rijksbegroting voor 1962 van het Departement van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen hebben de betrokken Minister en de Staatssecretaris voornoemd
verklaard, dat de situatie in het film- en bioscoopbedrijf moeilijk is en dat met het
oog hierop interdepartementaal overleg gaande is omtrent een verlichting van de
fiscale druk op dit bedrijf. Staatssecretaris Scholten heeft, gezien de door hem
wenselijk geachte continuïteit en verbetering van de Nederlandse filmproductie
en de handhaving van het Nederlandse filmjournaal, inzonderheid als zijn over
tuiging uitgesproken, dat het film- en bioscoopbedrijf de motor is van de film
productie en de ontwikkeling van de productie ten nauwste samenhangt met een
gezond en onafhankelijk bedrijf. Deze mededelingen en de vragen uit de Kamers,
die eraan ten grondslag lagen, leverden het onmiskenbare bewijs van de positieve
houding van de Regering en de grote politieke partijen ten opzichte van een
oplossing der vraagstukken van het film- en bioscoopbedrijf. Hoe verheugend deze
ontwikkeling op zichzelf ook mocht zijn, uitzicht op de dezerzijds zo noodzakelijk
geachte spoedige oplossing van het lastenvraagstuk bood zij niet. Het is daarom
niet te verwonderen, dat de jaarlijkse vergadering der leden op 9 april haar ernstige
ongerustheid uitsprak over het uitblijven van maatregelen. In een gelijkluidend
telegram aan de Minister-President en Staatssecretaris Scholten heeft de vergade
ring bij de Regering aangedrongen op de grootst mogelijke urgentie bij de oplossing
van het onderhavige vraagstuk.
Op 17 mei heeft een delegatie van het Hoofdbestuur voorts een onderhoud gevoerd
met de Minister van Binnenlandse Zaken, Mr. E.H. Toxopeus, teniende ook deze
bewindsman een uiteenzetting te geven omtrent het standpunt van de bedrijfs
organisatie aangaande de heffing van vermakelijkheidsbelasting. De Minister is
daarop ter nadere adstructie een apercu verstrekt omtrent het effect van deze
belasting op de positie van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf.
Medio 1962 werden door Staatssecretaris Schol ten nadere mededelingen aan het
Hoofdbestuur verstrekt over de stand van zaken met betrekking tot de herhaalde
verzoeken om verlichting der op het film- en bioscoopbedrijf drukkende lasten. De
Staatssecretaris liet weten, dat de oplossing van het vraagstuk gecompliceerder