van zekere bepalingen betreffende disciplinaire rechtspraak in mededingingsrege lingen, bleek het noodzakelijk de statutaire voorziening op enige punten te wijzigen. Het Koninklijk Besluit gaf namelijk een aantal voorschriften waaraan regelingen hadden te voldoen, volgens welke de naleving van de daarin voor de aangesloten ondernemers neergelegde gedragsregels is verzekerd door sancties, met uitsluiting van de gewone rechter op te leggen door een krachtens de regeling aangewezen orgaan. Weliswaar was de disciplinaire rechtspraak, vervat in artikel 15 der Statuten, voor een belangrijk deel reeds in overeenstemming met de vorenbedoelde voorschriften, doch vooral in tweeërlei opzicht diende aanpassing te geschieden. Het in hoogste instantie beslissende orgaan zou in meerderheid moeten bestaan uit personen, niet behorende tot de onderwerpelijke bedrijfstak of betrokken bij de bedrijfsorganisatie en de strafsancties zouden aan maxima dienen te worden gebon den. Dit betekende enerzijds, dat de Ledenraad niet meer als beroepsinstantie zou kunnen fungeren, en anderzijds, dat de vervallenverklaring van het lidmaatschap, waarvan in de artikelen 8 en 15 der Statuten sprake was, niet meer zou kunnen worden gehanteerd. Het Hoofdbestuur diende met het oog op de bewuste generieke maatregel bij de op 8 april te houden jaarlijkse algemene ledenvergadering een voorstel in tot wijzi ging van de artikelen 8 en 15 der Statuten, in dier voege, dat de voorgestelde nieuwe tekst, behoudens een verhoging van het maximum bedrag der op te leggen boeten, dat nog op vooroorlogse verhoudingen was gebaseerd, zoveel mogelijk aan sloot bij de bestaande redactie. Ter uitwerking van de statutaire voorziening inzake het beroepsorgaan, het College van Appèl, stelde het Hoofdbestuur tevens voor een bepaling aan het Algemeen Bondsreglement toe te voegen, waarmede de zit tingsduur van de leden en plaatsvervangende leden van het College van Appèl, de wijze hunner benoeming en de rechtspraak van laatstgenoemd College nader zou den worden geregeld. Aangezien in de jaarvergadering van 8 april het voor een statutenwijziging voorgeschreven quorum niet werd bereikt, werd de vergadering conform artikel 34 der Statuten verdaagd tot 29 april. In deze tweede vergadering werden de voorstellen in kwestie van het Hoofdbestuur met de vereiste meerder heid van stemmen aangenomen. De wijziging der statuten werd bij Koninklijk Besluit d.d. 26 juli goedgekeurd. Sedert 12 oktober 1961 vangen de premières in de steden Amsterdam, 's-Graven- hage en Rotterdam op donderdag aan in plaats van op vrijdag. Tot deze maatregel zijn de bioscoopexploitanten in de genoemde steden destijds overgegaan op grond van de verwachting, dat de invoering van de vijfdaagse werkweek een toespitsing 32 van het uitgaansleven op het lange weekeinde van vrijdagavond tot en met zondag avond zou veroorzaken, waardoor de donderdag dezelfde functie zou verkrijgen als voordien de vrijdag, te weten die van inleiding tot het weekeinde. Afgezien van dit aspect deden zich omstandigheden voor, die het naar de mening van het Hoofd bestuur gewenst maakten te streven naar uniforme aanvang der speelweken op donderdag. In de eerste plaats had de vrije zaterdag ook zijn invloed doen gelden in de vervoerssector, waardoor het transport tegen het weekeinde kwetsbaarder was geworden, wat voor de theaters, wier premières op vrijdag aanvingen, risico's insloot terzake van een tijdige ontvangst van het filmmateriaal. Ook was er voor die theaters minder gelegenheid de filmcopieën vóór de voorstelling te controleren. Bij gebleken onvolkomenheden kon men het materiaal trouwens moeilijk vervan gen of aanvullen wegens de vervoersproblemen en tengevolge van de omstandig heid, dat de kantoren in het film- en bioscoopbedrijf op zaterdag eveneens in toe nemende mate waren gesloten. In de tweede plaats veroorzaakte het onderscheid

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1963 | | pagina 32