Ter inleiding
Telkenjare worden wij bij de samenstelling van dit verslag gesterkt in de over
tuiging, dat ondanks de minderende frequentie van het bezoek de bioscoop te
midden van de ontspanningsmedia met een miljoenenbezoek van voornamelijk
jonge mensen een sociale en culturele macht blijft. De betekenis hiervan wordt
onderstreept door het feit, dat zij buitenshuis de voornaamste en in vele geval
len de enige bron van ontspanning is. Er kan evenwel niet ontkend worden,
dat er een toenemende neiging is tot inkrimping van het bedrijf, welke blijkt
uit de vermindering van het aantal zitplaatsen en de sluiting van buurtzalen in
de grotere en van bepaalde bioscopen in de kleinere gemeenten. Men ducht een
streven naar concentraties van belangen in één hand, die het voornaamste pro-
dukt monopoliseren en in langdurige prolongaties de bezoekers behalve uit het
eigen vertoningsgebied uit een wijde omtrek naar zich toetrekken. Financieel
en economisch lijkt zulk een ontwikkeling aantrekkelijk; de mogelijkheden om
een attractief programma te zien worden immers geringer, de bioscoop wordt
dus schaarser, de inkoopprijzen dientengevolge gunstiger en de entrees duurder.
Op het eerste gezicht dus een oplossing gelijkwaardig aan die, welke reeds lang
door het moderne bedrijfsleven pasklaar is gemaakt.
Is zulk een ontwikkeling echter ook dienstig aan de sociale en culturele functie,
die de bioscoop als voorzieningsmedium tegenover het publiek vervult? Zal de
vermindering van potentieel niet een sterke vermindering van belangstelling tot
gevolg hebben en zal zij niet een tekort doen ontstaan in de voorziening aan
ontspanningsbehoefte van jonge mensen in steeds meer gespreide en geïndustriali
seerde woongebieden, de lagere inkomensgroepen benadelen en de keuzemogelijk
heid beperken; om niet te spreken van het gevaar voor de toch al geringe kan
sen van een nationale filmproduktie? Het antwoord hierop lijkt voor de hand te
liggen. Maar dan dient het ook duidelijk gegeven te worden door overheid en
bedrijfsorganisatie samen. Hierbij moge worden bedacht, dat wat verloren gaat,
gezien de ontzaglijke kosten van nieuwbouw en nieuwe inrichting, niet te herstel
len valt, tenzij men zoals in andere sectoren van het culturele terrein men
denke aan de bodemloze put van schouwburg- en operagebouwen tot inves
teringen zou overgaan, die vanwege het ontbreken van rendabiliteitsmogelijkhe-
den niet meer uit particuliere middelen zijn op te brengen. Zulk een consequentie
is niet zo absurd als men veronderstelt. Wanneer men immers gezag moet toe
kennen aan de minimumnormen, welke de UNESCO aan de zetelbehoefte voor
bioscoopbezoek toekent aan ontwikkelingsgebieden, dan is ons land met zijn 560
bioscopen met 260.000 zitplaatsen gevaarlijk dicht bij het filmculturele minimum.
Verdwijning van bioscopen in ons land zal dus snel een tekort betekenen, te
meer zodra de televisie haar verzadigingspunt heeft bereikt.
Ons bedrijf heeft, gezien zijn sterke organisatorische structuur, van een groot in
casseringsvermogen blijk gegeven en zich ten naaste bij kunnen handhaven ondanks
de geweldige concurrentie, die nu reeds zeven jaren als het ware kunstmatig wordt
bevorderd. Maar wij hebben bij voortduring de bevoegde instanties gewaarschuwd,
dat indien men dit bedrijf fiscaal blijft afromen, de gevolgen niet zullen uitblijven.
Dit jaar voor het eerst zien wij ons genoodzaakt te rapporteren, dat enige tien
tallen kleinere zaken hun deuren hebben gesloten. Indien de tekenen niet be-
Unesco report no. 33 to the United Nations, considered by the Economie and Social
Council in April 1961.