Het lastenvraagstuk
noch een filminstituut, noch een filmschool, noch een filmvorming zijn te hand
haven, indien zij niet zijn geïntegreerd in het filmbedrijfsleven, met andere
woorden, indien zij geen goede voedingsbodem hebben. Economisch gezien is
de aangewezen voedingsbodem voor de film de bioscoop en geen andere instelling.
De bioscoop voorziet, óók onder de gewijzigde omstandigheden, als uitgaanscentrum
in een sociale behoefte.
Filmaesthetisch en -technisch beantwoordt de film in de bioscoop meer aan de be
doelingen van de maker dan via de pocketuitgave van de electronica. Ook doet
de film in haar presentatie door middel van de bioscoop meer recht wedervaren
aan opzet en betekenis van haar produktie dan in haar presentatie in de huiska
mer. Tenslotte ervaart het publiek de film in de speciaal hiervoor ingerichte ge
legenheid van de bioscoop anders en beter dan in de huiskamer. De behoefte
aan de bioscoop zal door de concurrerende media niet kunnen worden ver
vangen. Zou men een andere opvatting zijn toegedaan, dan bewijst de praktijk
in het buitenland het tegendeel. Ons land kan hierop geen uitzondering maken.
Het is tevens van het grootste gewicht, dat de bioscopen aan de toenemende
eisen op het gebied van interieur, exterieur en uitrusting kunnen blijven voldoen.
Het Hoofdbestuur heeft in de loop van het vorige jaar namens alle bij het film
en bioscoopbedrijf betrokken producenten, fabrikanten, verhuurders en exploitan
ten een uitgebreid plan tot sanering en ontwikkeling van het nationale film- en
bioscoopwezen aan de regering voorgelegd. Er is echter periculum in mora; moge
het daarom nog dit jaar zijn beslag krijgen.
De speciale aandacht die in de jaarverslagen van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond pleegt te worden gegeven aan het probleem van de bedrijfslasten, hangt
samen met de omstandigheid, dat deze lasten op de ondernemingen in het film- en
bioscoopbedrijf onder invloed van de heffing der vermakelijkheidsbelasting een
onevenredig zware druk uitoefenen. De excessieve lastendruk is niet van vandaag
of gisteren, maar heeft de bioscoop nagenoeg vanaf haar ontstaan begeleid. Men
kan zelfs zeggen, dat de vermakelijkheidsbelasting door de gemeenten tot reële
inkomstenbron is gemaakt, zodra het massavermaak als bioscoop en sport zich
ging ontwikkelen. Dat schiep een paradoxale situatie, omdat de onderhavige belas
ting, in haar oorsprong bedoeld als een heffing ten laste van een vermogende
klasse, die zich een regelmatig bezoek aan toneelvoorstellingen en concertuitvoe
ringen kon permitteren, aanvankelijk juist een te verwaarlozen factor vormde
ook bij de bedrijfsvoering en slechts enige procenten uitmaakte van de opbreng
sten uit het openbare vermaak. Aan de omstandigheid, dat de gemeenten zo gemak
kelijk overgingen tot vaststelling van een tarief hetwelk een veelvoud uitmaakte
van de oorspronkelijke heffing, zal wel niet vreemd zijn geweest de neiging bij
velen de nieuwe vormen van vermaak als minderwaardig te bestempelen.
In ieder geval mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat de enorme verho
ging welke de belastingheffing op het openbare vermaak in het begin van deze
eeuw heeft ondergaan, de toch al moeizame ontplooiing in ons land van cultuur
en sport extra heeft geremd. Na de Tweede Wereldoorlog hebben de inzichten op
dit punt zich sterk gewijzigd en heeft de overheid haar taak beter begrepen, het
geen onder meer blijkt uit de subsidieverstrekking ten behoeve van toneel, concert,
opera en ballet. De omstandigheid, dat de volksvertegenwoordiging haar grote