van lasten tot stand te brengen, valt uiteraard te betreuren en moet, naar het ons
voorkomt, in belangrijke mate hieraan worden toegeschreven, dat van het Minis
terie waarvan hij deel uitmaakte op dit punt geen Kabinetsuitspraak was te ver
krijgen.
De verwachting is alleszins gewettigd, dat het nieuwe Kabinet-Marijnen in dit
opzicht van een meer positieve houding zal doen blijken. Dat moge onder meer
worden afgeleid uit de verklaring welke de minister-president op 15 oktober van
het verslagjaar, dat wil zeggen zeer kort na de start van het ministerie, in de
Tweede Kamer heeft afgelegd. Door de Kamer waren vragen gesteld omtrent
moeilijkheden rond de exploitatie van het Nederlandse filmjournaal. De minister
president heeft, mede namens de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap
pen, mr Th. H. Bot, op die vragen geantwoord, dat de Regering van plan is met
de bedrijfsorganisatie en de betrokken onderneming overleg te plegen om het
Nederlandse filmjournaal de nodige ruggesteun te bieden. Hij voegde daar evenwel
nadrukkelijk aan toe, dat de situatie waarin het filmjournaal verkeerde, niet los
kon worden gezien van de economische problematiek van het bioscoopbedrijf als
geheel, weshalve de te treffen maatregelen ten behoeve van het Nederlandse
journaal slechts een tijdelijk karakter zouden kunnen hebben. Minister-president
Marijnen verklaarde voorts, dat overheid en filmbedrijf gemeenschappelijk naar
een oplossing zouden zoeken voor de verbetering van het economisch klimaat in
deze bedrijfstak, daarbij de hoop uitsprekende, dat de nieuwe grondslagen spoedig
zouden kunnen worden gelegd.
Het Hoofdbestuur, dat de nieuwe Regering onmiddellijk na haar formatie had
geattendeerd op het uitvoerige overleg met het vorige Kabinet, heeft in voormelde
verklaring aanleiding gevonden tot mondeling contact met de Regering teneinde
gezamenlijk te komen tot vaststelling van de te volgen gedragslijn. In overleg met
de nieuwe staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, drs L. J. M.
van de Laar, heeft het Hoofdbestuur einde november van het verslagjaar de Rege
ring een plan aangeboden waarin het, voortbouwende op zijn vroegere nota's,
heeft aangegeven hoe naar zijn oordeel de basis ware te leggen voor de sanering
en ontwikkeling van het nationale film- en bioscoopwezen. De nota is onmiddel
lijk in studie genomen en de Regering zal, zoals blijkt uit hetgeen in de Tweede
Kamer dienaangaande door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
is uitgesproken, hierover zo spoedig mogelijk nader overleg met de Bond plegen.
Uit de voortvarende wijze waarop de Regering overeenkomstig haar toezegging
heeft medegewerkt aan de totstandkoming van een voorlopige regeling terzake
van het Nederlandse filmjournaal, alsook uit andere aanwijzingen, moge dezerzijds
het vertrouwen worden geput, dat de zo lang verbeide maatregelen ter oplossing
van het lastenvraagstuk van het film- en bioscoopbedrijf binnen afzienbare tijd
zullen worden geëffectueerd.
De organisatorische activiteit op het gebied van de lasten heeft zich in het verslag
jaar niet beperkt tot het overleg met de Rijksoverheid. Zolang een algemene
oplossing niet is bereikt, zal het immers noodzakelijk zijn te trachten ten behoeve
van de individuele leden gemeentelijk verlichting te verkrijgen van de druk der
vermakelijkheidsbelasting. De grootscheepse actie welke in 1962 van Bondswege
was ingezet had reeds in dat jaar in een groot aantal gemeenten succes opgeleverd.
Ook in 1963 is in zeer vele gemeenten waar permanente bioscopen waren geves
tigd een verlaging van de heffing van vermakelijkheidsbelasting tot stand gebracht.
Van de volgende gemeenten hebben de Raden in het verslagjaar tot belasting
verlaging besloten: Apeldoorn, Arnhem, Assen, Baarn, Bergen (L), Bergen op