Vrolijk dienaangaande het volgende verklaard: „Het verheugt, de ondergetekende te kunnen mededelen, dat het in de bedoeling ligt in 1967 een begin te maken met het verlenen van de noodzakelijke hulp, welke is gevraagd voor de gezond making van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf door het tot stand brengen van een fonds waaruit volgens nader vast te stellen normen steun kan worden verleend ter tegemoetkoming in de lasten die op dit bedrijf drukken. De onder getekende stelt zich voor dit fonds onder te brengen in een stichting in de geest van het Productiefonds voor Nederlandse Films, dat de produktiezaken zal blijven behandelen. Uit het ontwikkelingsfonds, waarvoor op deze begroting een bedrag van 1.500.000 is uitgetrokken, zal onder andere moeten worden bekostigd het subsidie aan het Nederlandse filmjournaal, welk subsidie tot dusver voorkwam op de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken." Hoewel de val van het kabinet Cals in het najaar van 1966 de mogelijkheid insloot van wijzigingen in de Rijksbegroting, heeft het nieuwe Ministerie Zijlstra de des betreffende post onverkort gehandhaafd. Het behoeft geen betoog, dat het verzoek van het Hoofdbestuur aan de Regering, welk verzoek uitging van een fonds ter grootte van de jaarlijkse opbrengst der vermakelijkheidsbelasting in ons land, met de beschikbaarstelling van een subsidie voor 1967 ten bedrage van anderhalf miljoen gulden wel in zeer beperkte mate is ingewilligd. Mede gelet op de bijzondere moeilijkheden die zich bij de vast stelling van de Rijksbegroting hebben voorgedaan, is het Hoofdbestuur nochtans geneigd aan het feit van de instelling van een ontwikkelingsfonds als zodanig veel waarde toe te kennen. Mits de subsidiëring eerlang een niveau zal bereiken dat meer in overeenstemming is met de extra fiscale lasten op dit bedrijf, is de basis gelegd voor een toekomstige realisering van de projekten die voor de gezond making van deze bedrijfstak onontbeerlijk moeten worden geoordeeld. Oud- minister Vrolijk verdient alle lof voor de omstandigheid, dat dank zij zijn persoon lijke bemoeiingen de weg is vrijgemaakt om uit een bijkans hopeloos schijnende impasse te geraken. De organisatorische activiteit op het gebied van de lasten is in het verslagjaar tevens gericht geweest op het verlenen van steun aan de leden-bioscoopexploitan- ten die gemeentelijk verlichting van de druk der vermakelijkheidsbelasting hebben nagestreefd. Hiertoe werden requesten opgesteld, cijferoverzichten verstrekt en adviezen gegeven over het plaatselijk te voeren beleid. Deze werkzaamheid heeft in een aantal, in hoofdzaak kleinere, gemeenten resultaten afgeworpen. Men kan het als een gelukkige ontwikkeling aanmerken, dat in de desbetreffende gemeente lijke kringen de overtuiging heeft postgevat, dat het behoud en de bevordering van een waardevolle vorm van recreatie als de bioscoop belangrijker zijn dan het coüte que coüte vasthouden aan een heffingsbevoegdheid die geen of nauwe lijks verlichting biedt' voor de budgettaire zorgen waarmede de gemeenten hebben te kampen. Ook in 1966 hebben weer enige gemeenten de volledige consequentie van dit standpunt aanvaard door het bioscoop vermaak van belasting vrij te stellen. Deze gemeenten zijn Moergestel, Vaals en Vlieland. Andere gemeenten zijn het plaatselijke bioscoopbedrijf tegemoetgekomen door, soms drastische, verlagingen van het belastingtarief. Tot deze gemeenten behoren Bergh, Brunssum, Castricum, Doetinchem, Franeker, Groenlo, Heythuysen, Hoogeloon, Hoogeveen, Laren, Maasbracht, Noordwijk, Oldenzaal, Spijkenisse, Ter Apel, Ubach over Worms, Bij het verschijnen van dit jaarverslag was de begroting van het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk met inbegrip van de begrotingspost in kwestie zowel door de Tweede Kamer als de Eerste Kamer aangenomen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1966 | | pagina 10