Sociale aangelegenheden E.E.G. Na de aanvankelijke voortvarendheid die de Europese Economische Gemeenschap aan de dag legde bij het streven om een gemeenschappelijke markt in de sektor van het filmbedrijf tot stand te brengen, valt in het verslagjaar dienaangaande geen nieuwe ontwikkeling te rapporteren. Bijgevolg bleef de E.E.G.-wetgeving op fiimterrein beperkt tot de Eerste en Tweede Richtlijn inzake het filmbedrijf, welke richtlijnen respectievelijk van 15 oktober 1963 en 13 mei 1965 dateren. De richt lijnen hebben vooral ten doel concurrentievervalsende elementen in de steunre gelingen ten behoeve van de nationale filmproduktie, zoals restricties ten aanzien van import en vertoning van films uit andere E.E.G.-landen, tegen te gaan. Bij het ontbreken van dergelijke restricties in ons land hebben genoemde richtlijnen voor ons uitsluitend een positieve kant, in dier voege, dat de afzetmogelijkheden voor Nederlandse films in het overige gebied van de E.E.G. althans niet door overheidsmaatregelen worden bemoeilijkt. Met de Nederlandse ambtelijke vertegenwoordigers in de E.E.G.-werkgroep voor de cinematografie had contact plaats omtrent de zaken die in deze werkgroep op het ogenblik aan de orde zijn. Op 5 oktober is tijdens een vergadering die op initiatief van de voorlichtingsdienst van de E.E.G. te Brussel is gehouden, besloten tot instelling van een permanente commissie van deskundigen van de Europese film. In deze commissie hebben zit ting de heren J. Cl. Batz voor België en Luxemburg, J. G. J. Bosman voor Ne derland, Cl. Degand voor Frankrijk, E. Gianelli voor Italië en E. Luft voor de Duitse Bondsrepubliek. Met de instelling van de commissie is beoogd een blijvend contact tot stand te brengen tussen de kringen van film en bioscoop in de zes landen en de voorlichtingsdienst van de E.E.G. De leden van de permanente commissie hebben tot taak ieder in eigen land het initiatief te nemen tot het oprichten van een studiecentrum voor de Europese film. De commissie zal de activiteiten van deze centra coördineren. De formatie van het Nederlandse centrum heeft intussen plaats gehad. Behalve de heer Bosman in zijn hoedanigheid van lid van de permanente commissie voornoemd hebben in het Nederlandse studiecentrum zitting de heren J. Dudok van Heel, Ch. Huguenot van der Linden, C. Kruger, G. J. van der Molen en Dr. J. M. L. Peters. De commissie van filmdeskundigen heeft in december een studiebijeenkomst gehouden over vraagstukken betreffende de produktie en distri butie van Europese films. De commissie heeft een aantal conclusies aanvaard die de basis zullen vormen voor een werkprogramma. In het begin van het verslagjaar heeft het Hoofdbestuur op advies van de Sociale Commissie voor het Bioscoopbedrijf de leden-bioscoopondernemers aangeraden gebruik te maken van de algemene vergunning ingevolge de Huurcompensatie- beschikking van het College van Rijksbemiddelaars dd. 6 december 1965 om aan de werknemers boven het rechtens geldende loon een looncompensatie te geven voor de op 1 januari 1966 van kracht geworden verplichte huurverhoging. De loonbijslag was bepaald op 2,- per week of 8,70 per maand dan wel 1,25 van het rechtens geldende loon, indien dit percentage tot een hoger bedrag zou leiden. De beschikking had betrekking op werknemers van 23 jaar en ouder, als mede op kostwinners beneden 23 jaar. 17

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1966 | | pagina 18