20 Arbitrage, aangewezen in de C.A.O. voor de beslechting van geschillen tussen werkgevers en werknemers. De Sociale Commissie heeft in 1966 vijf vergaderingen gehouden. Zij bestond uit de heren: W. K. G. van Royen, Voorzitter, W. F. Dubbeldeman, C. van Liere en E. J. Weier (vertegenwoordigers van de Bioscoop-Bond), J. J. van der Veer en A. A. Kuys (vertegenwoordigers van de Bond Sint Antonius), L. H. Röttger en H. P. J. v. d. Hilst (vertegenwoordigers van de Algemene Bond Mercurius) en H. W. Hagenberg, Secretaris. De heer E. J. Weier werd in de loop van het jaar opge volgd door de heer H. Miedema. Artikel 17 der collectieve arbeidsovereenkomst voor het bioscoopbedrijf schrijft voor, dat met uitsluiting van de burgerlijke rechter alle geschillen tussen werkge vers en werknemers behalve die betrekking hebbende op opzegging der dienst betrekking onderworpen zijn aan arbitrage van de „Commissie van Arbi trage". In het verslagjaar werd voor het eerst bij deze commissie een geschil aan hangig gemaakt. De beide vakorganisaties benoemden als lid-werknemer van deze commissie de heer J. C. Vleggeert, de Bioscoop-Bond benoemde als lid-werkgever de heer A. F. Wolff en de organisaties gezamenlijk benoemden als lid-voorzitter Dr. G. F. Fortanier, directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Amsterdam. De commissie behandelde het geschil dat aanhangig was gemaakt door een cais sière tegsn een bioscoop-onderneming. Het geschil had betrekking op de interpre tatie van artikel 12 van de vorige C.A.O. betreffende eventuele uitkering van 10 van het loon aan de caissière, die gedurende lange tijd ten gevolge van een ongeval niet in staat was geweest haar werkzaamheden in de bioscoop te ver richten. De werkgever had uitbetaling van de toeslag geweigerd, omdat in artikel 12 der C.A.O. weliswaar enerzijds sprake is van „ziekte of ongeval", maar ander zijds alleen is vermeld, dat de werkgever gedurende de tijd der ziekte de bijslag moet betalen. De werkneemster voerde daartegen aan, dat de kennelijke bedoeling van artikel 12 der C.A.O. is, dat zowel bij ziekte als ongeval de bijslag wordt uit betaald. De Commissie van Arbitrage wees de vordering van de werkneemster toe, hoofdzakelijk op grond van de voorgeschiedenis van het omstreden artikel en de praktijk van vele jaren. Bedrijfspensioenfonds Het aantal personen dat uitkeringen geniet van het Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en Bioscoopbedrijf, is sedert de oprichting van het fonds op 1 januari 1958 uiteraard geleidelijk toegenomen. Einde 1966 werden 263 ouderdomspensioenen uit gekeerd tegen 232 in 1965. Voorts werden 83 weduwenpensioenen (75 einde 1965) en 29 wezenpensioenen (28 einde 1965) uitgekeerd. Het aantal premiebetalende verzekerden bedroeg op 31 december 1966 circa 1350. Daarenboven nemen nog enige honderden werknemers deel in gedispenseerde ondernemingspensioenregelin gen. Ondanks een vermindering van het aantal deelnemers heeft het Bedrijfs pensioenfonds gunstige resultaten kunnen boeken. Op grond daarvan heeft het Be stuur van het Fonds besloten de in de periode van 1 januari 1958 tot 1 januari 1967 door premiebetaling verkregen onvoorwaardelijke aanspraken te verhogen met 3 De verhoging geldt ook voor de aanvullende pensioenen op grond van diensttijd in het film- en bioscoopbedrijf vóór 1 januari 1958 en wel onder dezelfde voorwaarden als deze aanvullingen worden toegekend. Deze optrekking van rechten en aanvul lingen kon geschieden zonder verhoging van het premiepercentage (11 van de psnsioengrondslag). Tevens werd in principe besloten jaarlijks bij de vaststelling van

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1966 | | pagina 21