Technische Commissie 22 het jaarverslag te bekijken, of en zo ja met welk percentage verdere verhogingen mogelijk zijn. Langs deze weg kunnen, voorzover mogelijk, de pensioenaanspraken bij de stijging van lonen en salarissen worden aangepast. De verbeteringen in kwestie in de pensioenregeling zullen nader reglementair worden vastgelegd. Het Bestuur heeft gestreefd naar een vereenvoudiging van het werk der ondernemin gen door in plaats van twaalf volledige maandopgaven voortaan met een jaaropgave te volstaan. Om deze werkbesparing mogelijk te maken wordt met ingang van 1967 een methode van voorlopige premieheffing geïntroduceerd, te volgen door een jaar lijkse afrekening, een en ander conform de gang van zaken bij de bedrijfsverenigin gen. Op 31 december 1966 was het Bestuur van het Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en Bioscoopbedrijf samengesteld uit de heren R. Uges, Voorzitter, L. (H. Röttger, Vice-Voorzitter, J. J. van der Veer Secretaris, H. Miedema, lid van het Dagelijks Bestuur, J. G. J. Bosman, Ch. Breyer, W. F. Dubbeldeman, J. van Helden, W. Hemelraad, A. A. Kuys, W. P. van Santé, E. J. Verschueren, A. F. Wolff en H. J. Zwart. Het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor te Amsterdam fungeerde wederom als Administrateur van het Fonds. In de samenstelling van de Technische Commissie kwam in 1966 geen verandering, zodat de Commissie wederom bestond uit de heren D. J. van Leen, Voorzitter, O. P. Besseling, Th. Cornelissen, G. J. H. Dujardin, J. J. L. Gielisse, D. Siem, H. W. Hagenberg, Secretaris en L. Claassen, Plaatsvervangend Secretaris. Er werd in 1966 eenmaal vergaderd en wel op 7 oktober. In deze vergadering kwam aller eerst de vraag aan de orde of het Hoofdbestuur moest worden geadviseerd het Bedrijfsbesluit op de Filmrapporten, dat door de Ledenraad voor 1966 was vast gesteld, al dan niet te verlengen. Op grond van de beschikbare gegevens kwam de Commissie tot de conclusie dat het systeem der filmcontrolerapporten over het algemeen gunstig had gewerkt en dat het feit, dat een aantal, voornamelijk kleinere bioscopen onregelmatig, te laat of in het geheel geen rapporten inzendt, moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat men nog onvoldoende aan het nieuwe systeem is gewend. Het werd derhalve wenselijk geoordeeld het Hoofd bestuur te adviseren de proefperiode met nog tenminste een jaar te verlengen, teneinde meer ervaring te kunnen opdoen en te kunnen nagaan of het gebruik van deze rapporten een merkbare verbetering in de behandeling van het filmmateriaal, respectievelijk minder filmschade-gevallen, tot gevolg heeft. Verder werd nog gesproken over de wenselijkheid van het instellen van een zoge naamde technische call-service voor noodgevallen, speciaal gedurende de week einden, en over de vraag of het gebruik van sellotape bij het lassen van films, althans indien dit gebeurt met behulp van een speciale plakpers, al dan niet ge schikt is voor films die in bioscooproulementen lopen. Met betrekking tot beide onderwerpen zal een nader onderzoek worden ingesteld. Tenslotte kwam opnieuw ter sprake het reeds eerder gesignaleerde euvel, dat in diverse gevallen bij de projectie van 70 mm films nog steeds gebruik wordt ge maakt van verzendspoelen, hoewel dit ernstige risico's tot het veroorzaken van filmbeschadigingen oplevert. Er werd besloten ook op dit punt een nader onderzoek in te stellen, aangezien met het zeer kostbare 70 mm materiaal geen nodeloze risico's dienen te worden gelopen door het gebruik van andere dan projectiespoelen tijdens de voorstellingen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1966 | | pagina 23