24 Boekman, Amsterdam en E. J. Verschueren, Hilversum, leden-filmverhuurders. Secretaris was wederom de heer J. G. J. Bosman. Vijf hoger beroepen werden in het verslagjaar ingediend; ter behandeling lag nog één beroep dat het vorig jaar aanhangig was gemaakt. Deze zes hoger beroepen werden in het verslagjaar behandeld in drie zittingen van de Raad van Beroep. De Eerste Kamer deed onder voorzitterschap van de heer R. Uges uitspraak in een hoger beroep tussen een lid-filmverhuurder en een niet-lid (buitenlandse) producent, met wie het lid-filmverhuurder was overeengekomen eventuele geschillen ter be slechting aan de Bondsarbitrage te onderwerpen. De Raad van Beroep vernietigde het vonnis van de Commissie van Geschillen, waarbij het lid-filmverhuurder een bepaalde schadevergoeding was toegekend ingeval het niet-lid producent in gebreke bleef de litigieuze film te leveren. De Raad oordeelde het bedrag van de schade vergoeding te hoog en kende een matiger schadevergoeding toe. De overige vijf beroepen werden door de Tweede Kamer behandeld in twee zittingen, waarvan één onder voorzitterschap van de heer D. J. van Leen en één onder voorzitterschap van de heer R. Uges. Onder leiding van eerstgenoemde werden drie beroepen tegen een lid-filmverhuurder, ingesteld door drie lederi- exploitanten, behandeld. In twee gevallen moest de uitspraak van de Commissie van Geschillen vernietigd worden, ondanks dat de Raad de toewijzing door de Commissie van Geschillen van het gevorderde bedrag onderschreef. De Raad oordeelde het echter billijk een secundaire vordering tot rentevergoeding, die de Commissie van Geschillen aan eiseres had ontzegd, eveneens toe te wijzen en moest uit dien hoofde tot vernietiging van het vonnis in eerste instantie overgaan. In het derde geval was geen rente gevorderd; de Raad bevestigde het desbetref fende vonnis van de Commissie van Geschillen. Onder leiding van de heer R. Uges werden de overige twee hoger beroepen behandeld, respectievelijk tussen twee leden-exploitanten en tussen een lid-film verhuurder en een lid-exploitant. In beide zaken werd het vonnis van de Commissie van Geschillen bevestigd. De eerste zaak bleek dezelfde als reeds twee jaar geleden aan de arbitrage was voorgelegd. De Raad had hierin toen in tweede instantie uitspraak gedaan. De Commissie van Geschillen had deswege eiser in zijn vorde ring niet ontvankelijk verklaard, welke uitspraak de Raad van Beroep bevestigde. Het andere hoger beroep, dat het vorige jaar niet meer behandeld kon worden en door herhaaldelijk verleend uitstel eerst aan het einde van het verslagjaar kon worden afgedaan, betrof een vonnis van de Commissie van Geschillen, waarbij het lid-exploitant was veroordeeld aan het lid-filmverhuurder een schadevergoeding te betalen wegens het niet nakomen van zijn contractuele verplichtingen. Het lid-filmverhuurder achtte de schadevergoeding ten onrechte niet op basis van een uitverkocht huis berekend, hetgeen de Raad niet onderschreef, aangezien hij een dergelijke berekening in deze niet billijk oordeelde. Gemengde Commissie van Geschillen De Gemengde Commissie van Geschillen bestond in 1966 uit de heren M. Samson, Rotterdam, Voorzitter; W. A. Grollenberg, Amsterdam (t 14 oktober 1966), Vice-Voorzitter; A. van Bloemendaal, Groningen en J. E. F. de Nijs, Breda, leden; J. H. van Straaten, Amsterdam en W. Hulshoff Pol, Amsterdam, plaatsvervangen de leden. Er waren gedurende het verslagjaar geen gemengde geschillen te behandelen, zodat de Commissie niet bijeen behoefde te komen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1966 | | pagina 25