verloop van tijd slechts een partiële verlaging der vermakelijkheidsbeslasting ware
te verwachten.
Sedert 1959 heeft het Hoofdbestuur niet afgelaten de Rijksoverheid met klem te
verzoeken bij de oplossing van het lastenvraagstuk van deze bedrijfstak de grootst
mogelijke urgentie in acht te nemen. Hoewel de bevoegde bewindslieden uit de
achtereenvolgende kabinetten Beel, De Quay en Marijnen, te weten de Staats
secretarissen Mr R. G. A. Höppener, Mr Y. Scholten en Drs L. J. M. van de Laar,
veel begrip toonden voor de door het Hoofdsbestuur aangevoerde motieven, heb
ben zij nochtans geen maatregelen tot stand weten te brengen die tot de zo zeer
geboden verbetering van het economische klimaat in deze bedrijfstak zouden kun
nen leiden. Een oplossing in fiscale zin bleek vooral gecompliceerd te zijn door
de samenhang met vraagstukken als de gemeentelijke autonomie, de uitbreiding
van het belastingterrein der gemeenten en de financiële verhouding tussen Rijk en
gemeenten. Deze trage behandeling had overigens ernstige gevolgen. Maar al te
zeer werd de vrees van het Hoofdbestuur bewaarheid, dat bij bestendiging van de
discrepantie tussen baten en lasten de algehele positie van het film- en bioscoop
bedrijf danig zou worden verzwakt, onder meer tot uiting komende in sterke
afremming van de expansiemogelijkheden, onvoldoende armslag voor onderhoud
en modernisering en, mede hierdoor, sluitingen van bioscopen. De pogingen van
het Hoofdbestuur en de leden om soelaas te verkrijgen door vermindering van de
plaatselijke vermakelijkheidsbelasting leverden wel succes op, maar de veelal
beperkte tariefsverlagingen waren voor menige zaak ontoereikend, ook al, omdat
als gevolg van de jarenlange afroming van de recettes door een uitzonderlijk hoge
vermakelijkheidsbelasting de mogelijkheden tot versterking van de concurrentie
positie nagenoeg teniet waren gedaan.
Gezien de moeilijke situatie waarin het film- en bioscoopbedrijf geleidelijk was
komen te verkeren, heeft het Hoofdbestuur na het optreden van het Ministerie
Cals onmiddellijk contact gezocht met de Minister van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk in dit kabinet, Mr M. Vrolijk, teneinde deze op de hoogte
te brengen van de problemen waarvoor deze bedrijfstak zich gesteld ziet. Naar
aanleiding van een desbetreffend onderhoud met de minister heeft het Hoofd
bestuur de Ministerraad schriftelijk om een spoedige beslissende behandeling van
het lastenvraagstuk verzocht. Als alternatieve oplossing heeft het Hoofdbestuur in
overweging gegeven een overgangsmaatregel te nemen, bestaande in de vorming van
een overbruggingsfonds ter sanering en ontwikkeling van het film- en bioscoopwezen
als geheel. De omvang van dit fonds zou moeten corresponderen met de door de
gezamenlijke Nederlandse bioscopen opgebrachte vermakelijkheidsbelasting, opdat
aldus hetzelfde resultaat zou worden bereikt als bij verwezenlijking van het plan het
welk het Hoofdbestuur de vorige regering in november 1963 had aangeboden en dat
was gebaseerd op belastingafschaffing. Dit plan hield een complex van voorzie
ningen in en betrof a. restauratie en verbetering van interieur en exterieur der
bioscopen, b. uitbreiding van propaganda, research en voorlichting, c. uitbreiding
van de maatregelen ten behoeve van de filmproduktie, d. behoud van een zelf
standig Nederlands bioscoopjournaal en e. steun aan andere filmculturele activi
teiten.
Het principe van het door het Hoofdbestuur voorgestelde alternatief bleek voor
de regering aanvaardbaar te zijn, getuige het feit, dat op de Rijksbegroting voor
het dienstjaar 1967 van het departement van Cultuur, Recreatie en Maatschap
pelijk Werk een post werd opgevoerd als subsidie aan het „ontwikkelingsfonds
voor het Nederlandse filmwezen". In de memorie van toelichting heeft Minister