de overheid, de publiciteitsmedia en het verenigingsleven, met wie de organisatie
op grond van de gevarieerdheid der problemen contacten onderhoudt.
De eigenlijke jubileumviering begon 's middags in het feestelijk versierde Hilton
Hotel met een herdenkingszitting, die door de heer J. G. J. Bosman als waar
nemend voorzitter werd geopend. In zijn openingsspeech gaf hij een korte balans
van vijftig jaar bondswerk, waarbij hij de aandacht vestigde op de grote ontwik
keling die zich in de organisatie tussen de jaren 1918 en 1968 heeft voltrokken
onder invloed van de maatschappelijke evolutie en in het bijzonder de ontwikke
ling van de massacommunicatie. Hij beklemtoonde speciaal, dat de Bond zich in
de afgelopen jaren steeds heeft weten te vernieuwen en aan te passen aan de ge
wijzigde omstandigheden. Meer nog dan voorheen zal de organisatie zich moeten
gaan bewegen op het terrein van de research, naast haar meer gebruikelijke taken.
„Te mogen meewerken aan de hersituering van onze bedrijfstak in de omwente
ling van de maatschappijvorm, de omwenteling vooral van het leefpatroon van de
mens in de eerstkomende tijd, is voor onze organisatie niet een eenvoudige taak,
maar ook een uitdaging, met name voor de jongeren onder ons," zo besloot de
heer Bosman.
Na hem werd het woord gevoerd door mejuffrouw dr. M. A. M. Klompé, mi
nister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. In een boeiende rede wek
te zij de leden van de Bond op tot creatief ondernemerschap, waarbij wordt ge
streefd naar een synthese tussen de culturele, sociale en commerciële betekenis
van het film- en bioscoopbedrijf. In de loop van haar speech deed zij mededeling
van het voornemen van de regering om met het oog op het feit, dat de door de
regering in uitzicht gestelde afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting op bio
scoopvoorstellingen per 1 januari 1969 naar een later tijdstip moest worden ver
schoven, een passende tegemoetkoming te verlenen. De heer Bosman dankte de
minister voor haar aanwezigheid en haar bereidheid een rede uit te spreken,
waarmede zij opnieuw blijk had gegeven van haar belangstelling voor de ontwik
keling van de film en voor de bijdrage van de organisatie hierin.
Vervolgens sprak dr. E. Monaco in zijn hoedanigheid van voorzitter van het
Bureau International du Cinéma en het Comité de 1'Industrie Cinématographique
Européenne. Deze gaf een belangwekkende beschouwing over de toekomst van
het Europese filmbedrijf. Als eerste essentiële voorwaarde voor het leggen van
een gezonde basis noemde hij het scheppen van een nauwe samenwerking van
alie sectoren van het film- en bioscoopbedrijf, zulks in navolging van het voor
beeld van de Nederlandse Bioscoopbond. De tweede voorwaarde is naar de mening
van de heer Monaco een energiek streven naar eenheid van de markten en naar
werkelijke integratie van de filmproduktie in de zes E.E.G.-landen, waarbij hij
nochtans het belang van een nationale filmproduktie beklemtoonde en in het
kader van een eventueel Europees financieringsprogramma zelfs een extra tege
moetkoming bepleitte ten behoeve van landen als België en Nederland. Tenslotte
oordeelde de heer Monaco het noodzakelijk om in het kader van het streven de
economische crisis van het Europese filmbedrijf een halt toe te roepen tot een
nieuwe politiek te geraken in de betrekkingen tussen het film- en het televisie
bedrijf.
Na de rede van de heer Monaco vond de uitreiking plaats van de Zilveren Roos
aan de heer A. Haanstra. Dit ereteken, hetwelk indertijd door het Hoofdbestuur is
ingesteld als blijk van erkenning voor bijzondere prestaties op het gebied van de
filmkunst, werd de heer Haanstra met name toegekend met het oog op zijn grote
betekenis op het gebied van de Nederlandse produktie van korte films en speel-