ging ten principale bij de Kamer terug te komen. De schorsing was rechtstreeks een gevolg van de indiening door het Kamerlid, de heer A. C. Verhoef (P.v.d.A.), van een amendement, hetwelk tot strekking had de schrapping van de gemeente lijke nakeuringsbevoegdheid. Dit amendement werd door de regering op staats rechtelijke gronden niet in overeenstemming geoordeeld met het technische karak ter van de voorgestelde wetswijziging. Het heeft tot 11 juni 1966 geduurd, voordat door de regering werd overgegaan tot instelling van een adviescommissie filmkeuring, die een tweeledige opdracht kreeg, namelijk a. een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid om de ge meentelijke nakeuringsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4 van de Bioscoopwet te doen vervallen en b. een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid ener wijziging in het bestaande stelsel der centrale filmkeuring. Tot leden van de com missie werden benoemd ir. H. B. J. Witte, tevens voorzitter, dr. I. N. Th. Diepen horst, mevrouw A. Fortanier-de Wit, G. H. Hoek en A. C. Verhoef. Tot secreta ris van de commissie werd benoemd mr. dr. W. K. J. J. van Ommen Kloeke en tot adjunct-secretaris mr. C. Borman. De commissie-Witte heeft in de loop van 1967 een aantal organisaties en in stellingen gehoord, teneinde haar inzichten in de onderhavige materie te ver diepen. De heer J. G. J. Bosman werd in de gelegenheid gesteld een uiteenzet ting te geven omtrent de opvattingen van het Hoofdbestuur met betrekking tot de vraagstukken die aan de commissie waren voorgelegd. Die opvattingen kun nen als volgt puntsgewijs worden samengevat: 1. De exceptionele behandeling die film en bioscoop als uitvloeisel van de wet telijke voorziening in het geheel der communicatiemiddelen ondergaan, wordt principieel afgewezen. Een systeem van preventief toezicht bij uitsluiting voor de bioscopen is te minder juist, nu een groot deel van de filmvertonin gen buiten de jurisdictie van de keuring valt, namelijk alle filmuitzendingen in binnen- en buitenland van de televisie en alle vertoningen in zogenaamde besloten kring. 2. Hoewel men kan stellen, dat het bioscoopbezoek door kinderen in de eerste plaats een zaak is die de opvoeders aangaat, en derhalve ook te hunnen op zichte geen behoefte bestaat aan een vorm van filmkeuring, heeft het Hoofd bestuur niettemin overwogen, dat het onder punt 1 genoemde principe niet in dezelfde mate geldt ten opzichte van kinderen. Het heeft zich daarom niet af wijzend willen opstellen nopens een toelaatbaarheidsverklaring voor kinde ren, waarbij onder de gegeven omstandigheden een grens van 16 jaar, in plaats van de huidige limiet van 18 jaar, redelijk en reëel moet worden geoordeeld. Ook uit een oogpunt van controle biedt de zestienjarige leeftijd voordelen. Voorts is het Hoofdbestuur van mening, dat bij een nadere splitsing aan een benedengrens van 12 jaar de voorkeur dient te worden gegeven bo ven de leeftijdsgrens van 14 jaar, zoals deze thans wordt toegepast. 3. De motieven voor afschaffing van de keuring voor volwassenen gelden in nog sterkere mate voor de plaatselijke nakeuring. Deze vormt een extra be lemmering voor de verspreidingsmogelijkheden van een zo belangrijk com municatiemiddel als de film. De gemeentelijke nakeuring is bovendien in de praktijk nauwelijks realiseerbaar gebleken en in strijd met de bedoelingen van de wetgever vervangen door een delegatie van bevoegdheden aan een cen traal instituut. De vervoermogelijkheden, de televisie en de vermenging van de bevolking zijn evenzovele factoren die tegen handhaving van het volko-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1968 | | pagina 46