Het lastenvraagstuk Voor het vraagstuk van de lasten in het film- en bioscoopbedrijf, dat zich onder invloed van de verscherpte concurrentie op het gebied van het vermaak aan de ene kant en de extra fiscale last van de vermakelijkheidsbelasting aan de andere kant het laatste decennium steeds meer toespitste, leek in de loop van 1968 een oplossing te worden gerealiseerd die tot een evenwichtiger verhouding tussen ba ten en lasten zou kunnen leiden. De regering had immers bij monde van de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mej. dr. M. A. M. Klompé, op 18 oktober 1967 het besluit van de regering bekend gemaakt om een voorstel bij het Parlement in te die nen tot afschaffing van de gemeentelijke vermakelijkheidsbelasting. Ten aanzien van openbare filmvoorstellingen wilde de regering de belasting met ingang van 1 januari 1969 doen afschaffen, gelijktijdig met de inwerkingtreding van de nieu we wettelijke voorziening betreffende de verruiming van het gemeentelijke belas tinggebied. Voor het overige openbare vermaak zou de vermakelijkheidsbelasting binnen de in de wettelijke voorziening op te nemen termijn van 10 jaar moeten verdwijnen. In aansluiting op de verklaring van de minister werd enige weken later door de ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken medegedeeld, dat het de bedoe ling was van de regering om na ontvangst van het advies van de Raad voor de Gemeentefinanciën het voorstel tot belastingafschaffing bij nota van wijzigingen op te nemen in het, in 1968 in te dienen, wetsontwerp tot wijziging van de bepalin gen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen. Dit wetsontwerp, dat een verruiming van het eigen gemeentelijk belastinggebied voornamelijk zocht in een belasting op onroerend goed, is op 22 maart van het verslagjaar bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Daarin was in overeenstemming met de mededeling van de regering nog niet voorzien in de afschaffing van de vermake lijkheidsbelasting. Wel werd in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp na drukkelijk melding gemaakt van het voornemen van de regering om een einde te doen maken aan het stelsel van de vermakelijkheidsbelasting en daartoe het wets ontwerp bij nota te wijzigen. Blijkens de Memorie van Toelichting stelde de rege ring zich op het standpunt, dat de vermakelijkheidsbelasting door de maatschappe lijke ontwikkeling haar bestaansreden had verloren. „Voor een bijzondere ver bruiksbelasting, zoals de onderhavige belasting er een is, is naast een algemene verbruiksbelasting alleen dan plaats, indien bijzondere redenen het wenselijk en gerechtvaardigd doen zijn om van een bepaald verbruik een extra belasting te heffen. Thans kan echter niet meer worden volgehouden, dat uitgaven voor deel neming aan vermakelijkheden een dermate van andere uitgaven afwijkend karak ter hebben, dat een hogere belasting voor de hand ligt," aldus de Memorie van Toelichting. Voor een spoedige beëindiging van de heffing der vermakelijkheids belasting op bioscoopvoorstellingen en wel op 1 januari 1969 bestond vol gens de regering temeer reden, omdat die belasting onder invloed van de daling van het bioscoopbezoek het effect had van een bedrij f sbelasting en de te ver wachten invoering van de belasting op de toegevoegde waarde op 1 januari 1969 een verzwaring van de druk der rijksbelastingen in de vermaakssector met zich zou brengen. Ofschoon men op grond van de uitspraken der regering had mogen verwachten, dat de aangekondigde nota van wijzigingen op korte termijn bij de Kamer zou wor-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1968 | | pagina 5