den ingediend, duurde zulks toch tot eind augustus 1968. Het is mogelijk, dat het
advies van de Raad voor de Gemeentefinanciën hiertoe aanleiding heeft gegeven.
Eerder neigen wij tot de opvatting, dat de regering, om welke redenen ook, niet
meer vasthield aan het in werking treden (althans gedeeltelijk) in 1969 van de
gewijzigde bepalingen op het gebied van de gemeentelijke en provinciale belastin
gen.
Het behoeft geen betoog, dat het Hoofdbestuur met grote aandacht en ook wel met
enige verontrusting de parlementaire gang van zaken met betrekking tot het wets
ontwerp volgde, zulks vooral in verband met de nadering van de fatale datum van
1 januari 1969. Die datum had namelijk bijzondere betekenis gekregen door de aan
neming van de nieuwe wet op de omzetbelasting, die het stelsel van de B.T.W. in
troduceerde en op 1 januari 1969 in werking zou treden. Blijkens het wetsont
werp zouden de diensten in de film- en bioscoopsector onder het algemene B.T.W.-
tarief van 12 vallen. Het Hoofdbestuur heeft er naar aanleiding hiervan bij de
leden van de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer op aange
drongen om het voorbeeld van Duitsland na te volgen, waar voor de gehele Kul-
turwirtschaft met inbegrip van film, bioscoop, televisie en radio een verlaagd ta
rief was vastgesteld, of om evenals in Frankrijk de bioscoopexploitatie van B.T.W.
vrij te stellen. Een bijzondere regeling als in genoemde landen zou trouwens zeer
goed in overeenstemming zijn te brengen met het ontworpen wettelijke stelsel, ge
let op de omstandigheid, dat daarin wel een vrijstelling was opgenomen voor
radio- en televisie-uitzendingen, en voor boeken, dagbladen en tijdschriften was
voorzien in een heffing van 4
In het kader van de parlementaire behandeling van het wetsontwerp inzake de
B.T.W., welke behandeling in de eerste helft van het verslagjaar heeft plaats
gevonden, zijn een groot aantal amendementen ingediend. Daarbij was ook een
amendement van het Tweede Kamer-lid Drs E. L. Berg (P.v.d.A.), dat tot
strekking had muziekuitvoeringen, sportwedstrijden, toneelvoorstellingen en bio
scoopvoorstellingen onder het 4 -tarief te brengen. Uit zijn mondelinge toelich
ting tijdens de Kamerbehandeling bleek overigens de duidelijke bedoeling van de
heer Berg om een eventuele verlaging van het B.T.W.-tarief voor de in zijn
amendement genoemde vermakelijkheden als een zodanige tegemoetkoming op
te vatten, dat voor afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting geen reden zou
bestaan. Ook werd een amendement ingediend door Drs M. W. J. M. Peijnen-
burg (K.V.P.), hetwelk beoogde ten aanzien van muziekuitvoeringen en toneel
voorstellingen (die in ruime zin genomen) een tarief vast te stellen van 4 voor
de jaren 1969, 1970 en 1971, zulks in afwachting van een voorziening nopens
de vermakelijkheidsbelasting.
De staatssecretaris van Financiën, dr. F. H. M. Grapperhaus, wees bij de Kamer
debatten het amendement-Berg krachtig af. Hij was van mening, dat de heer
Berg een verlichting van een te zware fiscale druk in de verkeerde wet zocht. De
staatssecretaris verklaarde uit een oogpunt van belastingpolitiek vast te houden
aan twee principes, te weten a. afschaffing van de bijzondere verbruiksbelasting
die de vermakelijkheidsbelasting is, nu er een algemene verbruiksbelasting komt
in de vorm van de B.T.W., en b. beperking tot een minimum van het aantal ex
cepties op het tarief van de B.T.W. Gezien het tijdelijke karakter van de door de
heer Peijnenburg voorgestelde verlaging van het tarief van de B.T.W. voor het
vermaak, dat niet reeds op 1 januari 1969 zou profiteren van de afschaffing van de
vermakelijkheidsbelasting, kon de staatssecretaris zich met het amendement-Peij-
nenburg wel verenigen, omdat daarmede aan de gestelde principes geen af-