breuk werd gedaan. De Tweede Kamer verwierp het amendement van de heer
Berg en aanvaardde het amendement van de heer Peijnenburg. Hieruit kan wor
den afgeleid, dat de Kamer zich met het betoog van staatssecretaris Grapperhaus
kon verenigen, ook derhalve wat het beginsel van de afschaffing der vermakelijk-
heidsbelasting betreft.
Men mocht op grond van deze ontwikkeling derhalve aannemen, dat de afschaf
fing van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen, nu men de bio
scopen doelbewust had uitgezonderd van de tijdelijke verlaging van het B.T.W.-
tarief die wel voor andere vermakelijkheden gold, normaal op 1 januari 1969 zou
doorgaan. Hieromtrent rees echter ernstige twijfel bij het Hoofdbestuur, toen de
indiening van het Voorlopig Verslag betreffende het wetsontwerp tot wijziging van
de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen uitbleef en de
regering op vragen, die op 17 oktober in de openbare vergadering van de Vaste
Commissie voor Binnenlandse Zaken met betrekking tot het tijdstip van inwerking
treding van die bepalingen waren gesteld, min of meer ontwijkend antwoordde.
Het Hoofdbestuur heeft hierin aanleiding gevonden zich terstond te wenden tot
de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Het heeft minister
Klompé geattendeerd op de paradoxale situatie die zich zou voordoen, indien de
vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen niet op 1 januari 1969 zou
worden afgeschaft. In plaats van de bedoeling van de regering om de bioscopen op
fiscaal terrein bij voorrang tegemoet te komen, zouden zij dan juist extra zwaar
worden belast. Zij zouden op 1 januari 1969 namelijk worden geconfronteerd met
een vermakelijkheidsbelasting van gemiddeld 19 en een B.T.W. van 12
De verontrusting die zich van het Hoofdbestuur en van de leden van de organi
satie had meester gemaakt, werd getemperd door de verklaring die de minister
van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk tijdens haar speech op de her
denkingszitting bij gelegenheid van het vijftigjarig Bondsjubileum op 13 november af
legde. Zij deelde daarin mede, dat het niet mogelijk was de wet inzake de verrui
ming van het gemeentelijk belastinggebied op 1 januari 1969 te doen ingaan, zodat
ook de beoogde afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting, die aan die wet was
gekoppeld, niet op genoemde datum kon worden verwezenlijkt. Zij liet evenwel
namens de minister en de staatssecretaris van Financiën weten, dat de regering
bereid was daarvoor een passende tegemoetkoming te verlenen. Omtrent aard en
omvang van de tegemoetkoming werden door de regering tijdens het verslagjaar
geen nadere mededelingen gedaan.
Intussen was op 29 oktober van het verslagjaar door de bijzondere Tweede Ka
mer-Commissie het Voorlopig Verslag vastgesteld aangaande het wetsontwerp tot
verruiming van het gemeentelijk belastinggebied. Hieruit blijkt, dat de commissie
zich in het algemeen met het principe, hetwelk aan het voorstel tot afschaffing van
de vermakelijkheidsbelasting ten grondslag had gelegen, kon verenigen. Wel
hield het Voorlopig Verslag een duidelijke tendens in om bij een eventuele belas
tingafschaffing bijzondere compensaties te bieden aan toeristencentra ofwel de
mogelijkheid te creëren van een speciale belastingheffing ten behoeve van die
centra. De Memorie van Antwoord van de regering is tijdens het verslagjaar niet
meer verschenen.
Men kan het natuurlijk betreuren dat er aan de lange weg naar de afschaffing
van de vermakelijkheidsbelasting nog steeds geen einde is gekomen. Ook uit
een oogpunt van bedrijfsplanning op langere termijn is de thans ontstane onzekere
situatie allesbehalve bevredigend. Aan de andere kant mag men op grond van de
uitspraken van de regering en de vorengeschetste parlementaire behandeling ver-