1967 het voornemen van de regering kenbaar maakte om een voorstel bij het Par lement in te dienen tot afschaffing van de gemeentelijke vermakelijkheidsbelasting. Ten aanzien van bioscoopvoorstellingen zou die afschaffing op 1 januari 1969 ge schieden, gelijktijdig met de invoering van de B.T.W. enerzijds en met de inwer kingtreding van de nieuwe wettelijke bepalingen inzake gemeentelijke en provin ciale belastingen anderzijds. Voor het overige vermaak zou de vermakelijkheids belasting binnen een termijn van tien jaren moeten verdwijnen. Hierbij zij nog aangetekend, dat de regering voornemens was een wetsontwerp in te dienen tot wijziging van het stelsel van gemeentelijke en provinciale belastingen, waarbij de gemeenten het recht zou worden toegekend een belasting op onroerend goed te gaan heffen. Laatstbedoeld wetsontwerp werd op 22 maart 1968 bij de Tweede Kamer inge diend. Daarin was nog niet voorzien in de geannonceerde afschaffing van de ver makelijkheidsbelasting. Wel werd in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp melding gemaakt van het voornemen van de regering het stelsel van de vermake lijkheidsbelasting te doen beëindigen en daartoe het ontwerp bij nota te wijzigen. Blijkens de Memorie van Toelichting stelde de regering zich op het standpunt, dat de vermakelijkheidsbelasting door de maatschappelijke ontwikkeling haar bestaans recht had verloren. Voor een bijzondere verbruiksbelasting bestond er naar haar mening naast een algemene verbruiksbelasting in de vorm van de B.T.W. alleen dan plaats, indien bijzondere redenen het wenselijk en gerechtvaardigd doen zijn om van een bepaald verbruik een extra belasting te heffen. Die redenen achtte de regering ten aanzien van het openbaar vermaak onder de gegeven omstandighe den niet meer aanwezig. Het heeft tot eind augustus 1968 geduurd, voordat de aangekondigde nota van wijzigingen bij de Kamer werd ingediend. Ofschoon daarbij overeenkomstig de des tijds door minister Klompé gedane mededeling was voorzien in een afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting, ingaande 1 januari 1969, bestond er bij het Hoofd bestuur grote twijfel omtrent een zo snelle parlementaire behandeling, dat die da tum zou worden gehaald. Toen derhalve de indiening van het Voorlopig Verslag uitbleef en de fatale datum van 1 januari 1969, op welke datum de B.T.W. van kracht zou worden, steeds dichter naderde, besloot het Hoofdbestuur zich ander maal tot minister Klompé te wenden, teneinde haar aandacht te vestigen op de paradoxale situatie die zou ontstaan, als de vermakelijkheidsbelasting niet op ge noemde datum zou zijn afgeschaft. In plaats van de bioscopen mede met het oog op de speciale gevolgen, die de inwerkingtreding van de B.T.W. voor deze bedrijven zou hebben, op fiscaal terrein bij voorrang tegemoet te komen, zouden zij dan juist extra zwaar worden belast. Zij zouden namelijk ook niet profiteren van de tijdelijke verlaging van het B.T.W.-tarief tot 4 waartoe krachtens amendement was besloten ten gunste van het overige openbare vermaak, waarvoor de afschaf fing van de vermakelijkheidsbelasting conform de opzet van de regering immers niet reeds onmiddellijk op 1 januari 1969 een feit zou zijn. De verontrusting die zich van het Hoofdbestuur en de leden van de organisatie had meester gemaakt, werd getemperd door de verklaring van minister Klompé tijdens haar rede op de herdenkingszitting bij gelegenheid van het 50-jarig Bondsjubi leum op 13 november 1968. Zij deelde mede, dat het niet mogelijk was de nieuwe wetgeving op het gebied van de gemeentelijke en provinciale belastingen op 1 januari 1969 te doen ingaan, zodat ook de beoogde afschaffing van de vermake lijkheidsbelasting, die aan die wet was gekoppeld, niet op genoemde datum kon worden verwezenlijkt. Zij liet evenwel namens de minister en de staatssecretaris

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1969 | | pagina 7