De „kleine Fotokina" die ter gelegenheid van het Bondscongres 1970 was georganiseerd trok veel belangstelling. Het Hoofdbestuur heeft in de indiening van het wetsontwerp aanleiding gevonden om op 9 maart 1961 in een uitvoerige nota de Tweede Kamer zijn bezwaren dien aangaande kenbaar te maken. Deze bezwaren kwamen in hoofdzaak op het volgende neer: a. het systeem van toelatingsnormen voor de openbare vertoning van films in bioscopen is onder invloed van de uitzending van films door de televisie en ge let op de gewijzigde opvattingen omtrent film en bioscoop sinds de inwerking treding van de Bioscoopwet op 14 mei 1926 niet meer in redelijkheid te hand haven; b. het stelsel van gemeentelijke bioscoopvergunningen is verouderd en plaatst het bioscoopbedrijf in een uitzonderingspositie, nu de vertoning van films buiten de bioscoop voor welke vertoning een zodanig systeem van vergunningen niet geldt een enorme uitbreiding heeft ondergaan; c. de gemeentelijke nakeuring is een anachronisme in een tijd waarin lokale en zelfs nationale grenzen door de televisie en het verkeer zijn vervaagd. Weliswaar diende de heer A. C. Verhoef eind 1962 bij de Tweede Kamer een amendement in, hetwelk ten doel had de gemeentelijke nakeuringsbevoegdheid te schrappen, doch dit amendement werd niet in overeenstemming geacht met het technische karakter van de voorgestelde wetsherziening. De Kamer besloot daarop het wetsontwerp te schorsen teneinde de regering in de gelegenheid te stellen met een herziening ten principale bij de Kamer terug te komen. Medio 1966 stelde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken de Advies commissie Filmkeuring in, welke commissie onder voorzitterschap van Ir. H. B.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1970 | | pagina 45