enboven stelden de Kamerleden in kwestie voor artikel 221, 2e lid, van de Ge
meentewet te schrappen. Volgens die bepaling kan de burgemeester optreden
tegen „met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertoningen".
Het zal uit het vorenstaande duidelijk zijn geworden, dat de afschaffing van de
keuring voor volwassenen, waarvan zowel het regeringsontwerp als het initiatief
voorstel van de heren Visser en Voogd uitgaan, volledig in overeenstemming is
met het standpunt van de Nederlandse Bioscoopbond, zoals dit sinds 1961 wordt
verkondigd.
Ten aanzien van de leeftijdsgrenzen huldigt het Hoofdbestuur van de Bond de opi
nie, dat, hoe ook, zeker niet meer dan twee leeftijdsgrenzen dienen te worden
vastgesteld. Het probleem van de controlemogelijkheid door of vanwege de bio
scoopexploitant zou anders grote problemen met zich brengen, nog afgezien van
de last die men aldus op het publiek zou leggen. In dit opzicht zijn beide ontwer
pen voor het Hoofdbestuur derhalve aanvaardbaar.
Wat nu de leeftijdsgrenzen als zodanig betreft, het Hoofdbestuur is juist met het
oog op de controlemoeilijkheden geporteerd voor één grens, waarbij de leeftijd van
14 jaar, voorkomende in het initiatief-voorstel redelijk wordt geacht. Zouden de
gedachten gaan in de richting van één grens van bijvoorbeeld 16 of 18 jaar, dan
ligt de zaak anders, omdat in dat geval de vertoningsmogelijkheden van films voor
oudere jeugd mede worden bepaald door hetgeen voor kinderen aanvaardbaar
wordt geoordeeld. Tal van films zullen dan nodeloos aan oudere jeugd worden ont
houden. Het Hoofdbestuur geeft bij een leeftijdsgrens van 16 of 18 jaar de voor
keur aan een tweede lagere grens, waarbij het zelf het meest geporteerd is voor
grenzen van 12 en 16 jaar. Laatstgenoemde grenzen zijn namelijk uit een oog
punt van controle ook het meest praktisch en sluiten het best aan bij de internatio
nale situatie.
Omtrent de aangelegenheid van de instelling ener filmadviescommissie, voor welk
instituut de regering conform de aanbevelingen van de Commissie-Peters in haar
ontwerp een plaats heeft ingeruimd, kan het volgende worden opgemerkt.
Bij het bepalen van zijn standpunt, dat de filmkeuring voor volwassenen dient te
worden afgeschaft, is het Hoofdbestuur, naar uit het voorgaande zal zijn gebleken,
ervan uitgegaan, dat de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 221 der Ge
meentewet, wat openbare vermakelijkheden betreft, komt te vervallen. Voorzover
men al behoefte mocht hebben aan toezicht terzake van overheidswege, kan wor
den volstaan met het repressieve toezicht uit hoofde van de Strafwet.
In de toelichting op het regeringsontwerp is er weliswaar sprake van, dat een wijzi
ging van artikel 221 van de Gemeentewet in overweging is, doch de regering
spreekt zich, anders dan het initiatief-voorstel, niet uit voor opheffing van de be
wuste bevoegdheid van de burgemeester.
Dit impliceert, dat het film- en bioscoopbedrijf rekening heeft te houden met de
mogelijkheid van ingrijpen van de burgemeester bij afschaffing van de filmkeuring
voor volwassenen met alle gevolgen van dien uit een oogpunt van rechtszekerheid,
zeker in het tijdvak onmiddellijk volgende op die afschaffing. Of en in hoeverre
burgemeesters van deze bevoegdheid gebruik zullen maken en de situatie van
willekeur zal terugkeren die vóór de totstandkoming van de Bioscoopwet heerste,
staat natuurlijk te bezien. De mogelijkheid van ingrijpen in bepaalde gemeenten
moet evenwel niet denkbeeldig worden geacht, gelet althans op de opvattingen van
sommige burgemeesters in het recente verleden.
Het is met het oog hierop, dat de door de regering voorgestelde regeling inzake de
Filmadviescommissie als overgangsmaatregel de bedrijfsgenoten een oplossing