een uitbreiding kunnen ondergaan, die de positie van de bioscopen bepaald niet
ongemoeid heeft gelaten.
Daar de weg van het overleg met de gemeenten niet alleen uiterst tijdrovend bleek
te zijn, doch bovendien slechts beperkte resultaten bleek op te leveren, heeft het
Hoofdbestuur zich ter oplossing van het lastenvraagstuk van het film- en bioscoop
bedrijf tijdig tot de regering gewend. Sedert 1959 heeft het Hoofdbestuur onafge
broken gepleit voor afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting door een des
betreffende wetswijziging van de gemeentewet.
De Rijksoverheid heeft vanaf het begin begrip getoond voor het Hoofdbestuurs
standpunt, hetwelk trouwens ook de sympathie had bij leden van de volksvertegen
woordiging en de pers. Het grote struikelblok op de weg naar afschaffing van de
vermakelijkheidsbelasting bleek echter steeds weer de financiële verhouding tussen
Rijk en gemeente, zoals die in de gemeentewet en de financiële verhoudingswet is
neergelegd. Overleg van het Hoofdbestuur met Mr. M. Vrolijk, Minister van Cul
tuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in het Kabinet Cals, leidde tot een alter
natieve oplossing, hierin bestaande, dat ter sanering en ontwikkeling van het film
en bioscoopwezen een door het Rijk gesubsidieerd fonds in het leven zou worden
geroepen, waaruit volgens nader vast te stellen normen uitkeringen zouden worden
verstrekt ter tegemoetkoming in de lasten die op de bedrijfstak drukken. Het
Hoofdbestuur had het Rijk voorgesteld de hoogte van het Rijkssubsidie in over
eenstemming te brengen met de jaarlijkse opbrengst van de vermakelijkheidsbelas
ting op bioscopen, doch dit bleek onder meer budgettair niet haalbaar. Voor het
jaar 1967 werd op de Rijksbegroting een post opgevoerd van 1,5 miljoen als sub
sidie aan het desbetreffende fonds. Daarbij moet in aanmerking worden genomen,
dat uit het fonds ook het subsidie aan het Nederlands journaal diende te worden
bekostigd. Aan de subsidiëring viel niettemin waarde toe te kennen, omdat hier
mede een jarenlange impasse was doorbroken en, mits de subsidiëring op korte
termijn een niveau zou bereiken, dat meer in overeenstemming zou zijn met de
extra fiscale lasten op het film- en bioscoopbedrijf, de basis was gelegd voor een
verbetering van het klimaat in deze bedrijfstak.
In de loop van 1967 deden zich echter ontwikkelingen voor, die opnieuw onzeker
heid schiepen ten aanzien van de mogelijkheden om het vraagstuk van de vermake
lijkheidsbelasting binnen afzienbare tijd op te lossen. De nieuwe regering-De Jong
bleek niet geporteerd te zijn voor een systeem van subsidiëring als een permanente
tegemoetkoming in de lasten op het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf. De nieu
we minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Mevr. Dr. M. A. M.
Klompé verklaarde in overleg met de Minister van Financiën, Dr. H. J. Witteveen,
dat, aangezien de moeilijkheden van het bedrijf in het fiscale vlak liggen, eerst alle
mogelijkheden voor een fiscale oplossing dienen te worden onderzocht. Dit stand
punt impliceerde, dat op de begroting van C.R.M, voor 1968 de desbetreffende
subsidiepost werd geschrapt, met uitzondering van een bedrag dat moest strekken
tot subsidiëring van het Nederlandse filmjournaal.
De ongerustheid van het Hoofdbestuur werd versterkt door de berichten omtrent
de invoering in ons land op 1 januari 1969 van de B.T.W. Voor het film- en bio
scoopbedrijf zou de B.T.W. een nieuwe lastenverzwaring meebrengen, mede door
dat van de aftrekmogelijkheid voor de in de voorschakels geheven belasting, welke
mogelijkheid in het B.T.W.-stelsel is opgesloten, slechts in zeer beperkte mate zou
kunnen worden geprofiteerd. In belangrijke mate vloeide zulks voort uit de om
standigheid, dat het effect van de aftrek die kon worden toegepast met betrekking
tot de tussen de verschillende sectoren van deze bedrijfstak verrichte diensten nihil