was, aangezien krachtens enige missives van de Minister van Financiën op de diensten in kwestie reeds geen cumulatieve omzetbelasting drukte. Daar de onder nemers in het film- en bioscoopbedrijf onder het algemene B.T.W.-tarief voor diensten van 12 zouden komen te vallen en het bestaande omzetbelastingtarief 4,8 bedroeg, zou derhalve de overschakeling op het nieuwe stelsel voor hen een reële en omvangrijke lastenverzwaring opleveren, ver uitgaande boven die van het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen. Het Hoofdbestuur heeft in deze ontwikkeling aanleiding gevonden zich tot de rege ring te wenden teneinde haar te attenderen op de bijzonder ernstige gevolgen die zouden voortvloeien uit de gecombineerde heffing van circa 20 vermakelijk- heidsbelasting en 12 B.T.W. Het is stellig mede te danken aan het inzicht van Minister Klompé en haar coördinerend optreden, hetwelk was vereist in verband met de bemoeienis van verschillende ministeries, dat de regering in principe besloot een voorstel bij het Parlement in te dienen tot afschaffing van de gemeentelijke vermakelijkheidsbelasting. De mededeling daaromtrent geschiedde door Minister Klompé op 18 oktober 1967 tijdens een vergadering van de vaste commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van de Tweede Kamer. Het was de bedoeling van de regering de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting ten aanzien van bioscoopvoorstellingen op 1 januari 1969 te doen plaatshebben, ge lijktijdig met de invoering van de B.T.W. enerzijds en met de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen anderzijds. Voor het overige vermaak zou de vermakelijkheidsbelasting binnen een termijn van tien jaar moeten verdwijnen. Het voorstel tot belastingafschaffing zou worden opgenomen in een door de regering in te dienen wetsontwerp tot wijziging van het stelsel van gemeentelijke en provinciale belastingen. In het wetsontwerp, terzake, dat op 22 maart 1968 bij de Tweede Kamer werd ingediend, was evenwel nog niet voorzien in de aangekondigde afschaffing van de vermakelijkheidsbelas ting. Wel werd in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp van het voor nemen van de regering dienaangaande melding gemaakt. De regering stelde zich blijkens de Memorie van Toelichting op het standpunt, dat de vermakelijkheids belasting door de maatschappelijke ontwikkeling haar bestaansrecht had verloren. Voor een bijzondere verbruiksbelasting bestond er naar haar mening naast een al gemene verbruiksbelasting in de vorm van de B.T.W. alleen dan plaats, indien bij zondere redenen het wenselijk en gerechtvaardigd doen zijn om van een bepaald verbruik een extra belasting te heffen. Die redenen achtte de regering ten aanzien van het openbaar vermaak onder de gegeven omstandigheden niet meer aanwezig. De nota van wijzigingen betreffende de afschaffing van de vermakelijkheidsbelas ting werd einde augustus 1968 bij de Tweede Kamer ingediend. Daarin was over eenkomstig de mededelingen van Minister Klompé 1 januari 1969 als datum van de belastingafschaffing vermeld. Men kon echter in verband met de gecompli ceerdheid van het vraagstuk van de financiële verhouding Rijk/gemeente nauwe lijks verwachten, dat die datum zou kunnen worden gehaald. Het uitblijven van het voorlopig verslag in het najaar van 1968 duidde daarop reeds. Het Hoofd bestuur wendde zich met het oog op de snel naderende datum van invoering van de B.T.W. wederom tot Minister Klompé. Haar overleg met Minister Witteveen en de Staatssecretaris van Financiën Dr. F. H. M. Grapperhaus leidde tot de in diening op 14 januari 1969 van een nota van wijzigingen op de begroting van het Departement van C.R.M, voor 1969. Volgens deze nota zou de bioscooponder nemingen in ons land een tegemoetkoming worden verleend van 10 miljoen. De verdeling van dit bedrag zou van Bondswege geschieden op basis van met het

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1970 | | pagina 7