het cumulatieve effect van vermakelijkheidsbelasting en B.T.W. Andermaal on dernam het Hoofdbestuur stappen bij de regering teneinde het vacuüm hetwelk in 1970 vermoedelijk zou ontstaan, op te heffen. Deze stappen resulteerden ook nu weer in de indiening door Minister Klompé van een nota van wijzigingen, waarbij voer 1970 eveneens een tegemoetkoming aan de bioscopen in uitzicht werd ge steld. Daar niet vaststond op welk tijdstip de nieuwe wettelijke regeling voor het gemeentelijk en provinciaal belastinggebied van kracht zou worden en de kosten derhalve niet konden worden geraamd, werd een P.M.-post opgevoerd. De minis ter liet in de toelichting op de post echter weten, dat de uitkeringen aan de biosco pen op hetzelfde niveau zouden worden gehandhaafd. De post in kwestie werd door de volksvertegenwoordiging aanvaard. Medio 1970 werd de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke bepa lingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen nogmaals verschoven en wel naar 1 januari 1971. Deze fixering van de datum maakte het noodzakelijk de P.M.-post van de begroting van C.R.M, te wijzigen in een definitieve post, die voor 1970 wederom op 10 miljoen werd bepaald. Het desbetreffende wetsontwerp tot wijziging van de begroting van C.R.M, werd eerst tegen het einde van het ver slagjaar goedgekeurd. Hoewel de Kamer in het algemeen begrip had voor de mo tieven die tot deze subsidiëring hadden geleid, vieJ ditmaal nochtans een zekere weerstand te constateren, niet zozeer de hoogte van de subsidie betreffende als wel de methodiek. Onder deze omstandigheden was de afloop van de behandeling van het wetsont werp tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastin gen van ongemeen belang, omdat immers voor 1971 niet zonder meer op voort zetting van de subsidiëring ten behoeve van de bioscopen kon worden gerekend. De Kamerbehandeling, die op 20 oktober 1970 begon, wekte aanvankelijk de in druk, dat de regering het niet gemakkelijk zou krijgen. Niet alleen de oppositie bleek ernstige bezwaren tegen het wetsontwerp te hebben, doch ook de regerings partijen stelden zich kritisch op. De regering had de gewenst geoordeelde verruiming van het gemeentelijke belas tinggebied in hoofdzaak gezocht in een onroerend goed-belasting, zij het dat het voordeel daarvan voor de gemeente beperkt zou zijn. Bij invoering van genoemde belasting zouden namelijk de grondbelasting en de personele belasting komen te vervallen. De Kamer kon zich weliswaar in het algemeen met een dergelijke con structie verenigen, doch ten aanzien van de uitwerking van die gedachte bleek de Kamer in menig opzicht met de regering van mening te verschillen. Er bestond vooral bezwaar tegen de omstandigheid, dat de gemeenten bij het heffen van de onroerend goed-belasting ten opzichte van huurders niet aan een limiet waren ge bonden, hetgeen overigens wel het geval was met betrekking tot zakelijk gerech tigden. Doch ook het voor ons zo belangrijke onderdeel van de vermakelijkheids belasting stuitte op bezwaren. De woordvoerder van de C.H.U., een van de rege ringspartijen, steunde de gemeenten in hun hevig verzet tegen de voorgestelde afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting. Van de kant van de V.V.D., ook al een regeringspartij, bleek men evenmin gelukkig te zijn met de belastingafschaf fing, vooral niet voor gemeenten die voor het in stand houden van vermakelijk heden belangrijke kosten hebben te maken. Ook de Partij van de Arbeid, die deel uitmaakte van de oppositie, ontwikkelde bezwaren tegen de belastingafschaffing. De verontrusting die dezerzijds was ontstaan na de eerste storm van kritiek op het wetsontwerp, ebde echter al spoedig weg. De regering kwam namelijk binnen enige dagen met een nota van wijzigingen op het wetsontwerp, waarmede nagenoeg ge-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1970 | | pagina 9