heden kunnen de gemeenten namelijk uiterlijk tot 1 januari 1979 vermakelijkheids-
belasting blijven heffen. Teneinde de totale belastingdruk van vermakelijk-
heidsbelasting en B.T.W. tot redelijker proporties te beperken zijn genoemde
vermakelijkheden geplaatst in het uitzonderingstarief van de B.T.W. van 4%. Dit
tarief geldt voorlopig tot 1 januari 1975. De verdere gang van zaken met betrekking
tot de B.T.W.-hef f ing voor concerten, toneelvoorstellingen etc. is natuurlijk ook voor
de bioscoopsector van grote betekenis.
Wanneer de overheid faciliteiten op het terrein van de B.T.W. ten behoeve van
het overige openbare vermaak al wenselijk mocht beoordelen, met hoeveel meer
reden kunnen zodanige faciliteiten dan niet worden bepleit voor de bioscopen. Ver
makelijkheden als toneel en concert ontvangen nu eenmaal voor een zeer belangrijk
deel enorme overheidssubsidies, nog ongeacht de overheidsinvesteringen in schouw
burgen, concertzalen, culturele centra en dergelijke gebouwen en de dekking van
overheidswege van exploitatietekorten van deze gebouwen. De bioscopen wier
recreatieve functie uitermate belangrijk is, getuige alleen al het feit dat zij in de
sector van de openbare vermakelijkheden verreweg de meeste bezoekers trekken
genieten de genoemde voordelen niet en zijn daardoor veel kwetsbaarder. De kleine
bioscopen, doch ook vele grotere theaters hebben onvoldoende armslag om qua in
richting en technische uitrusting up to date te blijven. Bij deze bioscopen is de
B.T.W. derhalve een te zware last gezien de verhouding tussen ontvangsten en
uitgaven.
Ook met het oog op dit aspect huldigen wij de opvatting, dat er alle reden is voor de
overheid om deze heffingsproblematiek nader te bezien. Daarvoor zijn trouwens
ook andere motieven.
In de eerste plaats kan worden gewezen op de Unesco-resolutie, die de fiscale gelijk
schakeling van de film met het boek bepleit. Daar voor het boek in ons land het
uitzonderingstarief van 4% geldt en voor diensten in de filmsector de algemene
heffing van 16% van toepassing is, zijn wij hier nog ver af van de concretisering
van deze resolutie.
In de tweede plaats verdient de internationale situatie de aandacht. In de andere
landen van de Europese Gemeenschap bestaan met betrekking tot het B.T.W.-tarief
allerlei variaties, maar, hoe het ook zij, de B.T.W.-tarieven zijn daar, met uitzonde
ring van Frankrijk, lager, zowel wat het algemene tarief betreft als speciaal ook
wat de tarieven voor de film- en bioscoopsectoren aangaat. Zo kennen bijvoorbeeld
België en Italië voor de bioscopen een uitzonderingstarief van 6%. In de Duitse
Bondsrepubliek heeft men consequent voor het gehele culturele leven met inbegrip
van de bioscopen een B.T.W.-heffing van 5Vz% vastgesteld bij een algemeen tarief
van 11%.
In het kader van het streven van de Europese Gemeenschap om de belastingen en
met name de B.T.W. te harmoniseren, past ons inziens een regeringsbeleid dat op
een zodanige harmonisering anticipeert. Dat klemt in het bijzonder voor het film- en
bioscoopbedrijf. Met het oog op de steunmaatregelen die de Europese landen ten
behoeve van de filmindustrie hebben getroffen, streeft de E.G. voor deze industrie
op grond van de bepalingen van het Verdrag van Rome naar de totstandkoming van
een gemeenschappelijke markt in de sector van het filmbedrijf. Het beleid van de
E.G. is erop gericht de stelsels van steunverlening zodanig te harmoniseren, dat er
tussen de lid-staten zo min mogelijk distorsies zullen optreden. Daarbij spelen de
fiscale lasten mede een rol van betekenis. Ongeacht de maatregelen die de E.G in
de vorm van richtlijnen heeft getroffen of nog zal treffen, ligt het op de weg van de