Televisie
Kennelijk weet de regering met deze gecompliceerde problematiek ook geen raad,
want sinds genoemde datum van 24 maart 1971 is nog steeds geen Memorie van
Antwoord verschenen met betrekking tot de onderhavige wetsontwerpen. Intussen
blijft de Bioscoopwet van 1926 functioneren met alle moeilijkheden van dien wegens
de zich snel en voortdurend wijzigende normen op het terrein van de zeden. Enige
speciale vraagstukken die zich in de praktijk van de filmkeuring voordeden, werden
door de heer J. Nijland, die lid is van de Huishoudelijke Commissie voor de Film
keuring en als zodanig ingevolge advies van het Hoofdbestuur is benoemd, in die
Commissie aan de orde gesteld.
Uit de rijksbegroting van het Departement van Binnenlandse Zaken voor 1973 was
het Hoofdbestuur gebleken, dat de regering zich een verdubbeling van het keurings-
recht voor films voorstelde. Het Hoofdbestuur heeft de Minister van Binnenlandse
Zaken doen weten, dat het tegen een dergelijke drastische tariefsverhoging zeer
ernstige bezwaren van principiële en bedrijfseconomische aard heeft. In het tarief is
tot nu toe overigens geen verandering gebracht.
In het begin van het verslagjaar heeft het Hoofdbestuur in een uitvoerige nota op
verzoek van de Adviescommissie Zedelijkheids wetgeving een aantal opvattingen
inzake een herziening van de zedelijkheidswetgeving ter kennis van deze Commissie
gebracht.
De toeneming van het aantal televisietoestellen in ons land is in 1972 beperkt ge
bleven tot 113.086, waarmede dit aantal is gekomen op 3.354.432. Op grond van de
cijfers mag worden gesteld, dat de stormachtige ontwikkeling van de televisie ge
durende de laatste vijftien jaren haar grens heeft bereikt. In statistisch opzicht is elk
Nederlands gezin zo langzamerhand van een televisietoestel voorzien en wij menen
tevens voorzichtig te mogen concluderen, dat er ook uit een oogpunt van belang
stelling, tijdsbesteding en opnemingsvermogen een verzadigingspunt nadert.
Het verloop van het bioscoopbezoek sedert 1969 duidt er in ieder geval op, dat er
een evenwicht is ontstaan tussen de belangstelling voor het kleine scherm in de huis
kamer en die voor het grote scherm in de bioscoop. Of zou het niet juister zijn te
zeggen, dat deze beide media op visueel gebied thans veel meer onafhankelijk ten
opzichte van elkaar opereren dan in de periode van opkomst van de televisie het
geval was? Wij menen daarom ook met vertrouwen nieuwe ontwikkelingen als kleu
rentelevisie, draadtelevisie, regionale televisie en televisiecassette tegemoet te mogen
zien.
De voorziening van de Nederlandse televisie met bioscoopfilms werd in 1972 voort
gezet volgens de beginselen die ook voordien golden, zij het, dat in de regeling ter
zake tussen de televisie en de Nederlandse Bioscoopbond wel wijzigingen van for
mele en materiële aard zijn opgetreden. De Nederlandse Omroep Stichting en de
omroepverenigingen hadden de desbetreffende overeenkomst met de Bond eind
1970 formeel opgezegd om in bepaalde opzichten tot een verruiming van de regeling
te geraken. De onderhandelingen hieromtrent tussen de Bond en de televisie leidden
in 1971 tot overeenstemming. Aan de tot 1 januari 1971 geldende regeling zal in
principe worden vastgehouden, in dier voege, dat zij van Bondswege met souplesse
zal worden gehanteerd. Hoewel aanvankelijk was afgesproken, dat er een gewijzigde
schriftelijke overeenkomst zou worden gesloten ter vervanging van het geëxpireerde