bedrijf vloeit voort uit het streven de belemmeringen terzake van het vrije verkeer
van personen, diensten en kapitaal te verwijderen en een situatie te scheppen,
waardoor wordt gewaarborgd, dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke
markt niet wordt vervalst. In de filmsector doet dit laatste aspect zich met name
voor als gevolg van de maatregelen die de grote filmproducerende landen Frank
rijk, Italië en de Duitse Bondsrepubliek na de oorlog hebben getroffen ter onder
steuning van de nationale filmproduktie. Deze maatregelen hielden onder meer
restricties in ten aanzien van de import en vertoning van films uit andere landen.
De E.G. streeft naar opheffing van dergelijke restricties tussen de lid-staten.
Bovendien streeft de E.G. naar harmonisering van steunstelsels ten behoeve van
de filmindustrie en de daarmede samenhangende fiscale regelingen met als
idealistisch einddoel de totstandkoming van een gemeenschappelijke filmmarkt,
die eventueel zonder overheidssteun zou moeten kunnen functioneren. De ver
wezenlijking van deze doeleinden geschiedt door middel van E.G.-richtlijnen.
De eerste richtlijn inzake het filmbedrijf d.d. 15 oktober 1963 definieert de
begrippen "film van een lid-staat", "co-produktie" en "co-participatie" en heft
zekere beperkingen op die zich bij de invoer, de distributie en de exploitatie
van bepaalde categorieën films in Frankrijk, Italië en de Duitse Bondsrepubliek
voordeden.
De tweede richtlijn van 13 mei 1965 bevat in hoofdzaak voorschriften aangaande
de beëindiging van de invoer- en projectietijdcontingentering en van de verplichte
nasynchronisatie van films in het land van vertoning. Ook deze richtlijn had
betrekking op de situatie in de grote filmproducerende lid-staten. Op 15 oktober
1968 is de derde richtlijn vastgesteld, waarin de vrijheid van vestiging van film
distributieekantoren is neergelegd, in die zin, dat vestiging van een filmverhuur
kantoor uit de ene lid-staat in een andere niet aan zwaardere beperkingen mag zijn
onderworpen dan geldende met betrekking tot de nationale ondernemingen.
De vierde richtlijn van 29 september 1970 beoogt de vrijheid van vestiging en
en het vrij verrichten van diensten van filmproducenten. Ook hier geldt als norm,
dat bij de vestiging van filmproduktiezaken geen discriminatie mag worden
toegepast ten opzichte van ondernemingen uit een ander land van de Gemeen
schap.
De Europese Commissie heeft in 1971 twee voorstellen aan de Raad van Ministers
voorgelegd tot vaststelling van nieuwe richtlijnen. Het eerste voorstel betreft een
richtlijn inzake de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke be
palingen op het gebied van het filmbedrijf. Hiermede wordt voornamelijk beoogd
de instelling door elk der lid-staten van een openbaar filmregister, waarin alle
hoofdfilms worden ingeschreven. Voorts kunnen overeenkomsten betreffende de
economische gebruiksrechten van een film of zijn exploitatie-opbrengsten, daar
onder mede te verstaan eventuele overeenkomsten inzake regeringssteun, ter
inschrijving worden aangeboden. Aan een dergelijke inschrijving wordt door de
lid-staten bewijs van de inhoud der overeenkomst toegekend, hetgeen van belang
is met het oog op het aantrekken van financieringsmiddelen. De vaststelling van
een dergelijke richtlijn stuit onder meer op problemen van juridische aard. Het
tweede voorstel heeft ten doel, naast de vrije vestiging van de filmdistributiekan
toren in de zin van de derde richtlijn, het vrije dienstenverkeer op het gebied van
de filmdistributie te verwezenlijken. Ook hierbij staat weer het beginsel voorop,
dat geen discriminerende behandeling mag worden toegepast ten opzichte van
ondernemingen uit andere lid-staten.
Ook dit voorstel is nog niet door de Raad van Ministers aangenomen.