hogere filmhuur op, waarover hij op zijn
beurt de volle omzetbelasting moest beta
len, die echter weer gedeeltelijk gecompen
seerd werd doordat een deel daarvan ten
laste kwam van de licentiegever. Er bleef
dus weliswaar een klein nadeel voor de
filmverhuurder in dit systeem zitten, maar
daaraan werd niet zwaar getild.
Later, toen het cascadestelsel was verlaten,
en het systeem der omzetbelasting gewij
zigd werd in een heffing van belasting op
de „toegevoegde waarde", kortweg B.T.W.
geheten, met een percentage van 12 bleek,
dat door deze en volgende verhogingen het
netto filmhuuraandeel steeds nadeliger werd
beïnvloed door de toegepaste vooraftrek,
waartegen de filmverhuurders bezwaar
maakten.
Ons dilemma was de omstandigheid, dat
hoewel de redenering van de filmverhuur
ders tot op zekere hoogte in gedachten
houdend welke bijfactoren in de ontwikke
ling van O.B. van 3 naar B.T.W. van
14 en de afschaffing van de vermakelijk-
heidsbelasting een rol ten gunste van de
filmverhuurders hebben gespeeld in
theorie wel juist was, maar beoordeeld naar
de invloed der omstandigheden op de be
paling van de filmhuren niet. Er mocht im
mers van worden uitgegaan, dat de behoef
te van de verhuurders aan het opvoeren
van de filmhuurpercentages en de bereid
heid van de exploitanten om daaraan tot
op zekere hoogte tegemoet te komen, was
gebaseerd op de exploitatieresultaten die
beide partijen in het raam van het bestaan
de systeem minimaal noodzakelijk achtten
voor een gezonde bedrijfsvoering. Terecht
kon dus onzerzijds worden gesteld, dat wa
re de omzetbelastingaftrek van den beginne
af aan gebaseerd op de aftrek zoals de
verhuurders die in 1972 voorstelden, de
filmhuurpercentages lager zouden zijn ge
weest.
Hoewel de exploitanten dus toegaven dat
het onbillijk is, dat de verhuurders al
thans op papier bij verhoging van de
B.T.W. steeds minder ontvangen dan het
geval zou zijn bij een verdeling van de bru-
to-recette volgens de overeengekomen pro
centuele verhouding, gevolgd door een
B.T.W.-berekening over elk aandeel, moes
ten zij uit zakelijk oogpunt stellen, dat zij,
en in het bijzonder de bioscoopondernemers
met matige omzetten, niet in staat zouden
zijn om zo maar een deel van hun netto
recette af te staan, tenzij over een vermin
dering van de reglementaire maximum con
dities tot overeenstemming kon worden ge
komen, ofwel het B.T.W.-tarief gelijk zou
worden gesteld met dat hetwelk geldt voor
werk van auteurs. Hoewel de ook door de
Nederlandse regering aanvaarde Unesco-
resolutie de film gelijk stelt met het boek
heeft de overheid het B.T.W.-percentage
daarmede niet consequent gelijk gesteld.
Wel werd in een der vergaderingen van de
Raad de mogelijkheid geopperd om met
vereende krachten de overheid ten spoedig
ste tot een herziening van het B.T.W.-ta
rief te bewegen, maar de realiteitszin ge
bood ons er rekening mede te houden dat
het nog een lange lijdensweg kan worden,
voor wij daaraan toe zijn. Er moest dus
iets gebeuren om althans onze goede wil tot
een vergelijk te tonen en het Bestuur wil
de daarom vooralsnog niet ingaan op sug
gesties uit de raad om de filmhuurcondi-
ties in deze affaire te betrekken of het voor
stel van de Afdeling C over te nemen tot
het doen van voorstellen welke de filmhuur-
condities voor de zaken uit deze afdeling
(en de Afdeling D) van de leveringstermij
nen zou laten afhangen volgens een door
haar aangegeven schaal.
De meeste leden van de raad vreesden met
het bestuur, dat zulks deze aangelegenheid
nog gecompliceerder zou maken en dat op
deze wijze zeker geen oplossing vóór 1 ja
nuari 1973 zou worden bereikt, zoals door
de verhuurders verlangd met het oog op de
verhoging van het B.T.W.-tarief tot 16
met ingang van die datum. Derhalve besloot
de Raad het Bestuur te machtigen, tenein
de een begin te maken, aan de filmverhuur
ders een bevriezing van de vooraftrek op
14 per 1 januari 1973 voor te stellen met
dien verstande, dat gepoogd zou worden
binnen afzienbare tijd een definitieve oplos
sing te bereiken en sterk te streven naar het
omlaag brengen van het B.T.W.-percentage.
In de daarop gevolgde bespreking van ver
tegenwoordigers van ons bestuur met het
bestuur der Bedrijfsafdeling Filmverhuur
ders bleek, dat de verhuurders ons aanbod
minder waardeerden dan gehoopt was. Uit
de discussie bleek, dat wellicht een bevrie
zing op 12 per 1 januari als voorlopig
bestand voor de tijd van enige maanden
een wat gunstiger onthaal zou hebben ge
vonden.
Omdat de tijd drong en voor een eventuele
invoering van een bevriezing op een lager
percentage dan 16 per 1 januari tijdig de
nodige administratieve maatregelen moes
ten kunnen worden getroffen, nodigde het
Hoofdbestuur de bestuurders van beide be
drijfsafdelingen uit tot een gesprek, waarin
partijen elkaar in principe vonden op een
door het Hoofdbestuur in te dienen voor
stel tot wijziging van artikel 10 C van het
Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden,