de grote bioscoopconcerns zo sterk is
toegenomen, dat eerst de verdere ontwikke
ling behoort te worden afgewacht alvorens
overwogen kan worden weer een nieuw
filmverhuurkantoor toe te laten.
Verder is een uiteenzetting gegeven van de
sterk ingekrompen Nederlandse markt, de
daling van het aantal bezoekers en derge
lijke.
Uiteraard is de aandacht ook gevraagd voor
de problemen op het gebied van de inkoop
van films. Met het toenemen van het aantal
gegadigden voor een nu eenmaal permanent
te klein aantal commercieel belangrijke
films worden of de inkoopprijzen steeds
verder omhoog gedreven of steeds meer on
belangrijke films aan de begeerde films
gekoppeld of er komt een combinatie van
die twee ongustige koopvoorwaarden. Op
deze gronden kwam het Afdelingsbestuur
tot de conclusie, dat zich ten aanzien van
de aanvrage-Wijsmuller de omstandigheid
voordeed als omschreven in artikel 8 A.d.
van het Algemeen Bedrijfsreglement, zijnde:
de exploitatie van het nieuwe bedrijf be
dreigt de normale en gezonde ontwikkeling
op het gebied van fabricatie, produktie,
import, verhuur of vertoning van films,
uiteraard in de eerste plaats import en ver
huur.
De Commissie Nieuwe Zaken kan zich
met deze zienswijze niet verenigen. Zij
weigerde artikel 8 A.d. van het Algemeen
Bedrijfsreglement als een gemitigeerde be
hoeftefactor te hanteren. Al gaf zij toe, dat
de door het Afdelingsbestuur verstrekte
cijfers en gegevens betreffende de ontwikke
ling van het filmverhuurbedrijf wel wijzen
in de richting van een situatie die minder
rooskleurig is dan bijvoorbeeld in 1958, zij
vond dat daarmede niet aangetoond is, dat
in de huidige situatie toelating van een
nieuw filmverhuurkantoor een bedreiging
zou vormen voor de normale en gezonde
ontwikkeling van het filmverhuurbedrijf.
Om dat aan te tonen achtte de commissie
exacte gegevens over de economische posi
tie der werkzame kantoren die hoofdfilms
verhuren vereist. Overigens was zij van
mening, dat de vestiging van drie nieuwe
kantoren in drie jaar tijds wel een snelle
ontwikkeling is, maar zij vond dat deze toe
name werd gecompenseerd door opheffing
of verminderde activiteit van andere kan
toren. Bovendien vond zij, dat de toelating
van een jonge ervaren ondernemer met
voldoende financiële middelen geen onge
zonde ontwikkeling betekende.
Tegen de toelatingsbeslissing der Commissie
Nieuwe Zaken heeft het Bestuur beroep
aangetekend bij de Commissie Beroep
Nieuwe Zaken. In het beroepschrift zijn de
opvattingen der Commissie Nieuwe Zaken
met een keur van argumenten bestreden.
De Commissie Beroep Nieuwe Zaken heeft
het beroep ongegrond verklaard in hoofd
zaak op grond van de overweging, dat de
gegevens, welke het Afdelingsbestuur om
trent het Nederlandse filmverhuurbedrijf
heeft verschaft weliswaar de indruk geven,
dat de huidige positie van dit bedrijf in het
algemeen bepaald niet rooskleurig is, maar
dat daarmede niet het overtuigend bewijs
is geleverd, dat het bedrijf in een dergelijke
moeilijke positie verkeert, dat het toelaten
van een nieuw filmverhuurkantoor de nor
male en gezonde ontwikkeling in gevaar
zou brengen.
Het wel zeer liberale standpunt der beide
Commissies doet de vraag rijzen, of en zo
ja hoevele filmverhuurkantoren in navol
ging van de N.V. Standaardfilms failliet
moeten zijn verklaard, voordat artikel 8
A.d. van het Algemeen Bedrijfsreglement
voor toepassing in aanmerking komt.
FILMAANBOD
Het totale filmaanbod is gedaald van 349
hoofdfilms in 1971 tot 326 in 1972. Het
aantal ingevoerde hoofdfilms daalde van
324 tot 305 (in 1970: 349; in 1969: 372; in
1968: 411; in 1967: 383; in 1966: 389; in
1965: 353; in 1964: 358; in 1963: 385; in
1962: 396).
Er kwamen vijf (het jaar daarvoor vier)
Nederlandse hoofdfilms uit. Daarbij kwa
men nog 16 (21) oude hoofdfilms, die in
het verslagjaar opnieuw in roulatie werden
gebracht.
Het aantal uit Engeland ingevoerde films
steeg van 62 naar 78, die uit Frankrijk van
34 naar 35, die uit Italië van 44 naar 45
en die uit Duitsland daalde van 33 naar 25.
Het aantal uit overige landen, behalve
U.S.A., ingevoerde hoofdfilms steeg van 30
naar 36.
Het totaal aantal Amerikaanse films daal
de van 121 naar 91, maar het aantal Euro
pese films steeg van 203 naar 214.
De filialen der Amerikaanse produktie-
maatschappijen voerden gezamenlijk 91
hoofdfilms in (tegen 108 in 1971), waarvan
54 (69) van Amerikaanse en 37 (39) van
Europese oorsprong.
Het aantal kleurenfilms (309 in 1972 tegen
318 in 1971) daalde weliswaar, maar het
percentage kleurenfilms van het totale aan
bod steeg van 98 naar 99 Van de
kleurenfilms kwamen er 212 (in 1971: 201)
uit Europese landen en 90 (117) uit Ameri-