heidswetgeving leeftijdsgrenzen van 14 en 18 jaar werden aangehouden. Ook het
advies van laatstgenoemde commissie omtrent de instelling van een filmadviescom-
missie werd door de regering opgevolgd, in dier voege, dat het stelsel van vrijwil
lige filmkeuring als een voorlopige regeling voor vijf jaar was bedoeld.
Het initiatief-voorstel tot vaststelling van een Bioscoopwet 1971, ingediend door
de kamerleden Drs. E. Visser en Drs. J. J. Voogd eveneens in november 1970,
komt in zoverre met het regeringsvoorstel overeen, dat het eveneens uitgaat van
een afschaffing van de keuring voor volwassenen, alsook afschaffing van de ge
meentelijke nakeuring en het gemeentelijk vergunningsstelsel. Een keuring voor
jeugdigen wordt eveneens wenselijk geoordeeld. Het initiatief-voorstel kent echter
slechts één leeftijdsgrens, te weten 14 jaar. Het wijkt bovendien in zoverre af van
het regeringsontwerp, dat het de gedachte van een Filmadviescommissie niet heeft
overgenomen. Wel houdt het voorstel schrapping in van artikel 221, tweede lid,
van de Gemeentewet, volgens welke bepaling de burgemeester kan optreden tegen
met de „openbare orde of zedelijkheid strijdige vertoningen".
Wat de leeftijdsgrens betreft, het Hoofdbestuur is met het oog op de controle
mogelijkheden het meest geporteerd voor één grens, waarbij de leeftijd van 14 jaar,
voorkomende in het initiatief-voorstel redelijk wordt geacht. Zouden de gedachten
gaan in de richting van één grens van bijvoorbeeld 16 of 18 jaar, dan ligt de zaak
anders, omdat in dat geval de vertoningsmogelijkheden van films voor oudere
jeugd mede worden bepaald door hetgeen voor kinderen aanvaardbaar wordt ge
oordeeld. Tal van films zullen dan nodeloos aan oudere jeugd worden onthouden.
Het Hoofdbestuur geeft bij een leeftijdsgrens van 16 of 18 jaar de voorkeur aan
een tweede lagere grens. Indien men mocht besluiten twee leeftijdsgrenzen te hand
haven, dan prefereert het Hoofdbestuur grenzen van 12 en 16 jaar. Laatstge
noemde grenzen zijn uit een oogpunt van controle ook het meest praktisch.
Omtrent de aangelegenheid van de instelling van een Filmadviescommissie, voor
welk instituut de regering conform de aanbevelingen van de Adviescommissie
Zedelijkheidswetgeving in haar ontwerp een plaats heeft ingeruimd, heeft het
Hoofdbestuur overwogen, dat een dergelijke commissie onder bepaalde omstan
digheden en met inachtneming van zekere restricties als overgangsmaatregel de
bedrijfsgenoten van nut kan zijn. Zolang de burgemeester krachtens artikel 221
der Gemeentewet kan optreden tegen voorstellingen die hij strijdig oordeelt met de
openbare orde of de zedelijkheid, hebben de bioscoopexploitanten ook na afschaf
fing van de filmkeuring voor volwassenen rekening te houden met ingrijpen van
de burgemeester. Hetzelfde gevaar dreigt van de kant van de justitie ingevolge het
Wetboek van Strafrecht, zolang de zedelijkheidswetgeving niet zal zijn aangepast
aan de huidige zedelijkheidsnormen.
Het Voorlopige Verslag van de Tweede Kamer aangaande het regeringsontwerp
en het Voorlopig Verslag aangaande het initiatief-voorstel zijn beide verschenen op
24 maart 1971. Daaruit blijkt een zodanige verdeeldheid van opvattingen dat een
voorkeur van de Kamer voor een van de ontwerpen niet valt af te leiden. Met name
de Filmadviescommissie als bedoeld in het wetsontwerp van de regering en de
afschaffing van artikel 221, tweede lid, van de Gemeentewet als voorgesteld in het
wetsontwerp van de heren Visser en Voogd waren voor de Kamer een probleem.
Sinds 24 maart 1971 is nog steeds geen Memorie van Antwoord verschenen met
betrekking tot het ontwerp van de regering. Dit zou erop kunnen duiden, dat de
regering met de gecompliceerde problematiek geen raad weet.
In dit opzicht is van groot belang het tweede interimrapport van de Adviescommis
sie Zedelijkheidswetgeving, hetwelk op 2 augustus 1973 is verschenen. Een aantal