Televisie grenzen komen overeen met de gedachten die terzake door het Hoofdbestuur zijn ontwikkeld. Een kwestie waaromtrent de commissie geen advies heeft uitgebracht, betreft het toezicht van de burgemeester op het openbare vermaak ingevolge artikel 221 der Gemeentewet. Volgens dit artikel waakt de burgemeester tegen het doen van met de openbare orde of de zedelijkheid strijdige vertoningen. Ten aanzien van laatst genoemde categorie vertoningen wijst de commissie wel op het gevaar van een verscherpt beleid van de burgemeester in sommige gemeenten. Het Hoofdbestuur huldigt de zienswijze, dat een eventueel ingrijpen van de burgemeester met betrek king tot met de zedelijkheid strijdige vertoningen onverenigbaar is met de opzet van de door de adviescommissie ontwikkelde hoofdgedachten. In dit opzicht kan er nog aan worden herinnerd, dat ook het initiatief-voorstel tot vaststelling van een nieuwe Bioscoopwet (ontwerp-Visser en Voogd) uitgaat van afschaffing van de desbetreffende bevoegdheid van de burgemeester. Wat de film betreft sluit het initiatief-voorstel trouwens nagenoeg geheel aan bij de adviezen van de commissie. Op 18 september 1974 is (drie jaar na het Voorlopig Verslag) de Memorie van Antwoord verschenen inzake het initiatief-voorstel Bioscoopwet 1971. Als mede ondertekenaar van het voorstel was de heer Visser vervangen door Mevr. Mr. A. M. Goudsmit, die intussen alweer is opgevolgd door Mevr. Mr. R. M. Haas-Berger (evenals de andere ondertekenaar, de heer Voogd, P.v.d.A.). Uit deze Memorie van Antwoord blijkt, dat het Voorlopig Verslag de ondertekenaars van het wets voorstel slechts aanleiding heeft gegeven dit op enkele minder essentiële punten te herzien. Voor de toekomstige gang van zaken is de houding van de regering mede van belang. In de eerste plaats rijst de vraag wat de regering zal doen met het wets ontwerp-Jeugdfilmkeuring. In de tweede plaats doet zich de vraag voor welke gedragslijn de regering zal volgen ten aanzien van de adviezen van de Advies commissie Zedelijkheidswetgeving. Een duidelijke beleidsuitspraak van de regering met betrekking tot deze twee aspecten ontbreekt tot nu toe. Het aantal televisietoestellen in ons land is gestegen van 3.462.278 op 1 januari 1974 tot 3.544.909 op 1 januari 1975. Nu er na de sterke progressieve toeneming van het aantal televisietoestellen in de jaren '50 en '60 een zekere stabiliteit is ontstaan, blijkt er ook een evenwicht te zijn tussen de belangstelling voor het film medium en die voor de bioscoop. Had in de groeiperiode van de televisie een stijging van het aantal televisietoestellen een omgekeerd evenredig effect op het bioscoopbezoek, de laatste jaren is er van een zodanige samenhang geen sprake. Ook in 1974 vond de voorziening van de Nederlandse televisie met bioscoopfilms plaats met inachtneming van het gentlemen's agreement tussen de N.O.S. en de omroepverenigingen aan de ene kant en de Bond aan de andere kant. Er vond nader overleg plaats tussen Bond en televisie aangaande de uitzendtijden van bioscoopfilms op het weekeinde. Dezerzijds is de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat het bioscoopbezoek zich sterk op het weekeinde concentreert, waardoor de uitzending op zaterdag en zondag van films die tot de bioscoopprogrammering behoren, een extra concur rerende uitwerking heeft op de bioscoopexploitatie. De televisie heeft ingestemd met een beperking van het aantal op het weekeinde uit te zenden bioscoopfilms.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1974 | | pagina 23