stelde fonds beoogt meer in het bijzonder de risico's van de filmverhuurders te be
perken. Voor een beperking van de risico's van de bioscoopexploitanten zal een
beroep op de daarvoor in aanmerking komende gemeenten worden gedaan. De mi
nister is reeds in november 1973 verzocht het fonds voor een derde deel te subsi
diëren. Er is van uitgegaan, dat de Bond en het Stimuleringsfonds elk eenzelfde
deel beschikbaar zouden stellen, hetgeen voor het eerst in 1974 is geschied. Het
fonds voor de kunstzinnige films heeft intussen de overheidssubsidie niet afgewacht
en is met de verstrekte subsidies reeds gaan werken, zij het uiteraard op meer be
scheiden schaal dan was beoogd. Daarnaast opereert een aatal zogenaamde film
huizen, die volledig of grotendeels van subsidies afhankelijk zijn en zich dank
zij de overheidssteun een grote mate van specialisatie kunnen veroorloven.
Mogelijk heeft het ontbreken tot nu toe van enige reactie vanwege het departement
op ons subsidieverzoek te maken met de omstandigheid, dat de subsidies aan onder
nemingen ten goede komen. De subsidieregeling is dezerzijds echter zodanig ge
construeerd, dat de subsidiëring in de economie van de bedrijven geen enkele rol
kan spelen, doch uitsluitend een stimulerende invloed heeft op de import- en ver-
toningsmogelijkheden van de bewuste films. Het zou overigens niet juist zijn, indien
in het overheidsbeleid ter bevordering van de cultuur niet de aard en de betekenis
van de culturele activiteit de doorslag zouden geven, doch het soort instelling dat
die activiteit ontplooit.
Ten aanzien van de filmkeuring heeft het afgelopen jaar geen nieuwe ontwikke
lingen te zien gegeven. Bij de Tweede Kamer zijn nog steeds twee wetsvoorstellen
tot vervanging van de Bioscoopwet in behandeling, een voorstel van de regering en
een initiatief-voorstel van de Kamerleden Voogd en Visser. Beide voorstellen zijn
in november 1970 ingediend. Daarnaast is van grote betekenis het rapport van de
Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving, dat versoepeling bepleit van de Zedelijk-
heidswetgeving in het algemeen en van de wetgeving op het gebied van de film in
het bijzonder.
In deze drie gevallen is het uitgangspunt, dat de filmkeuring voor volwassenen
moet worden afgeschaft. Ook is er communis opinio omtrent de handhaving van
een systeem van preventief toezicht met betrekking tot de vertoning in het openbaar
van films aan jeugdigen. Er is slechts verschil van mening over de leeftijdsgrenzen.
Deze algemene principes zijn in overeenstemming met de visie die het Hoofdbestuur
al in 1961 heeft verkondigd. Er zijn evenwel twee knelpunten waarvoor in het
kader van genoemde pogingen om tot afschaffing van de filmkeuring voor volwas
senen te geraken geen afdoende oplossingen worden aangegeven. Deze knelpunten
zijn de mogelijkheden van ingrijpen door de burgemeester ingevolge artikel 221
der Gemeentewet en door justitie krachtens artikel 240 van het Wetboek van
Strafrecht. Een dergelijk ingrijpen, dat nu door de werking van de Bioscoopwet
niet plaatsvindt, moge dan wel niet als censuur worden aangemerkt, de consequen
ties van een toezicht vanwege de burgemeester, welk toezicht preventief en repres
sief kan werken, en een repressief toezicht vanwege justitie kunnen daarom niet