MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN.
een koffiehuis te Amsterdam met gedaagde onderhandeld heeft over
de afsluiting van een contract voor den verhuur en huur van een
aantal films, waarbij partijen tenslotte tot overeenstemming zijn
gekomen en gedaagde een z.g. ,,voorloopige" overeenkomst als in
de uitspraak nader omschreven, heeft onderteekend;
dat het eischer nadien gebleken is, dat gedaagde zich aan zijn
verplichtingen uit deze overeenkomst voortspruitende tracht te ont
trekken en dat gedaagde geweigerd heeft het definitieve contract te
onderteekenen;
dat eischer, die ten bewijze van de gemaakte overeenkomst aan
de Commissie heeft overgelegd de door gedaagde onderteekende
voorloopige overeenkomst, van gedaagde nakoming van deze over
eenkomst vordert en de Commissie heeft verzocht te willen verkla
ren, dat deze overeenkomst tusschen partijen is tot stand gekomen;
dat gedaagde zich erop beroept, dat hij bij de in het vorenbedoel
de koffiehuis gevoerde onderhandelingen tengevolge van overmatig-
gebruik van sterken drank in zoodanigen benevelden toestand ver
keerde, dat hij niet in staat was zijn aandacht aan zaken te wijden
en dat hij de z.g. voorloopige overeenkomst niet zou hebben getee-
Jcend, aangezien de gehuurde films voor zijn theater niet bruikbaar
waren, indien niet de omstandigheden, als hiervoor bedoeld, aan
wezig waren geweest;
dat eischer nadrukkelijk heeft ontkend, wat hiervoor door ge
daagde is aangevoerd, hetgeen eischer meer beschouwt als een
gelegenheidsargument om zich aan de eenmaal aangegane overeen
komst te kunnen onttrekken;
dat de Commissie zich niet geroepen acht te onderzoeken, of
gedaagde op den bewusten avond al dan niet in staat geacht kon
worden de handeling te verrichten, bestaande in het accepteeren
van een bepaalde overeenkomst;
dat, waar door gedaagde niet ontkend is, dat hij de z.g. voor
loopige overeenkomst ondertéekend heeft, de Commissie het beroep
van gedaagde van de hand moet wijzen;
dat eischer dan ook terecht gevorderd heeft te bepalen, dat een
overeenkomst tusschen partijen tot stand is gekomen, als in de uit
spraak is omschreven, en dat dus zijn vordering moet worden toe
gewezen met veroordeeling van gedaagde in de geschilkosten.
Inzake een door de N.V. Metec, gevestigd te 's-Gravenhage, ex-
ploiteerende het Passage Theater, aldaar, aanhangig gemaakt geschil
contra de N.V. Nederlandsche Maatschappij voor Cinematografie
Filmfabriek „Polygoon", gevestigd te Haarlem en het door voor
noemde N.V. Polygoon contra voornoemde N.V. Metec aanhangig
gemaakt geschil:
Ie. dat de vordering van partij-Metec voor wat betreft resti
tutie van een bedrag van 830.moet worden toegewezen en aan
partij-Polygoon haar vordering moet worden ontzegd, zoodat partij-
Polygoon moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting voormeld bedrag van 830.aan partij-Metec te betalen;
2e. dat de vordering van partij-Metec, voor wat betreft het opleg
gen van een boete aan partij-Polygoon, niet-ontvankelijk moet wor
den geacht;
3e. dat de kosten van beide arbitrages, in totaal bedragende
40.—, ten laste van partij-Polygoon komen.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat partij-Metec stelt, dat zij op of omstreeks 20 Februari 1933
met partij-Polygoon een overeenkomst is aangegaan voor den z.g.
verhuur en huur van het Polygoon filmjournaal in z.g. eerste ver
tooning Den Haag, te leveren vanaf 1 September 1933 t.m. 3 Januari
1935, tegen een bepaalden prijs per week;
dat partij-Metec, die verzuimd had een ander journaalcontract
tijdig op te zeggen, zoodat dit contract verlengd werd, in de eerste
week van September 1933 aan partij-Polygoon den wensch heeft te
kennen gegeven van haar journaalovereenkomst met partij-Polygoon
ontheven te worden, althans de aanvangsdatum van de journaal
leveringen uitgesteld te krijgen, naar aanleiding waarvan partijen
op of omstreeks 7 September 1933 schriftelijk zijn overeengekomen,
dat partij-Metec, die t.m. 4 Januari 1934 het Polygoon-journaal niet
zou vertoonen, tot dien datum in plaats van het overeengekomen
bedrag, slechts 25.per week zou betalen, terwijl partij-Polygoon
zich tevens bereid verklaarde partij-Metec ook na 4 Januari 1934
ontheffing te verleenen van de afname van haar journaal indien
partij-Metec t.m. 31 Augustus 1934 25.per week aan partij-
Polygoon zou blijven betalen;
dat partijen vervolgens op of omstreeks 22 November 1933 in
aansluiting op de overeenkomst van 7 September 1933 een tweede
overeenkomst hebben gesloten, waarin is bepaald, dat partij-Metec
van 5 Januari 1934 t.m. 6 September 1934 ƒ25.per week aan
partij-Polygoon zou betalen, waardoor de oorspronkelijke overeen
komst van 23 Februari 1933 geheel zou komen te vervallen;
dat partij-Metec verder stelt, dat partij-Polygoon tot het afslui
ten van de vorenbedoelde overeenkomsten nimmer gerechtigd zou
zijn geweest, aangezien er tusschen partij-Polygoon en de N.V. City-
Theater te 's-Gravenhage vóór het afsluiten van de eerste overeen
komst Polygoon/Metec een overeenkomst zou hebben bestaan be
treffende de levering van het Polygoon-journaal aan genoemde N.V.
City-Theater, waarbij uitdrukkelijk zou zijn overeengekomen, dat
Polygoon behalve aan de theaters van genoemde N.V. City Thea.ter
nog slechts aan één ander Haagsch theater haar journaal in eerste
week-vertooning Den Haag zou mogen leveren, terwijl ten tijde dat
•de levering van het journaal aan partij-Metec zou moeten aanvan
gen (1 September 1933) partij-Polygoon reeds contractueel verplicht
was haar journaal in eerste week-vertooning aan het Apollo Theater
te Den Haag te leveren, zoodat levering aan partij-Metec in strijd
zou zijn geweest met de overeenkomst Polygoon/City Theater, wes
halve partij-Metec, van meening zijnde, dat partij-Polygoon van
haar geen enkele vergoeding voor de niet-vertooning van het jour
naal had kunnen vragen, terugbetaling vordert van hetgeen zij reeds
aan Polygoon overeenkomstig de tusschen partijen gesloten over
eenkomsten heeft betaald, zijnde 830.
dat partij-Polygoon stelt, dat partij-Metec in gebreke is gebleven
de op of omstreeks 22 November 1933 tusschen partijen gesloten
overeenkomst geheel na te komen, doordat zij van het volgens deze
overeenkomst verschuldigde bedrag van 1300.slechts betaald
heeft 775.weshalve partij-Polygoon van partij-Metec vordert
betaling van een bedrag van 525.welke vordering partij-Poly
goon tijdens de zitting der Commissie van Geschillen heeft terug
gebracht op 500.
dat partij-Polygoon zich er op beroept, dat partij-Metec reeds bij
het afsluiten van de overeenkomsten van 7 September en 22 No
vember haar twijfel aan de rechten van partij-Polygoon tot levering
van het journaal in eerste week-vertooning Den Haag kenbaar heeft
gemaakt, waarop partij-Polygoon heeft aangeboden door levering
van het journaal te bewijzen, dat zij daartoe gerechtigd was, op
welk aanbod partij-Metec niet is ingegaan en waardoor partij-Poly
goon zich de gelegenheid acht ontnomen met de feiten te bewijzen,
dat zij in staat was aan haar verplichtingen tegenover partij-Metec,
voorspruitende uit het journaalcontract, te voldoen;
dat partij-Metec, toegevende dat partij-Polygoon het vorenbe-
bedoeld aanbod heeft gedaan, aanvoert, dat door de stellige verzeke
ringen, welke partij-Polygoon haar toen gegeven heeft, haar twijfel
was weggenomen;
dat partij-Polygoon zich verder beroept op een telefoongesprek,
hetwelk de directeur van partij-Metec, de heer S. Kinsbergen, alvo
rens tot het afsluiten van de overeenkomst van 22 November 1933
over te gaan, zou hebben gevoerd met de directie van de N.V. City
Theater te Den Haag, aan wie genoemde heer de vraag zou hebben
gesteld, of partij-Polygoon gerechtigd was tot levering van het
journaal in eerste week-vertooning Den Haag aan het Passage Thea
ter, waarbij het antwoord van deze directie van zoodanigen aard
(en dus bevestigend) moet zijn geweest, dat de heer Kinsbergen tot
onderteekening van de vorenbedoelde overeenkomst overging;
dat de Commissie een omstandig onderzoek heeft ingesteld naar
dit door partij-Metec ontkende telefoongesprek, waaromtrent de
Commissie de heeren J. ter Linden en E. Alter, directeuren van de
N.V. City Theater te 's-Gravenhage als getuigen heeft gehoord,
waarbij genoemde heeren verklaard hebben, dat het door partij-
Polygoon bedoelde telefoongesprek verscheidene maanden na den
22sten November 1933 zou hebben plaats gevonden, zoodat geener-
lei zekerheid verkregen is kunnen worden, terwijl partij-Polygoon
niet het bewijs heeft kunnen leveren, dat het door haar bedoeld
telefoongesprek inderdaad is gevoerd, weshalve het desbetreffend
beroep van partij-Polygoon ongegrond moet worden geacht;
dat partij-Polygoon zich er verder op beroept, dat de tusschen
haar en de N.V. City Theater te 's-Gravenhage bestaande overeen
komst haar de mogelijkheid zou hebben gelaten om behalve aan ge
noemde N.V. en aan het Apollo Theater te 's-Gravenhage nog aan
andere theaters aldaar in eerste week-vertooning Den Haag te
leveren;
dat inderdaad blijkens de aan de Commissie overgelegde origineele
schriftelijke bevestiging, gedateerd 3 Februari 1933, van de tusschen
partij-Polygoon en de N.V. City Theater gesloten overeenkomst,
partij-Polygoon gerechtigd was aan meerdere dan één ander Haagsch
theater haar journaal in eerste week-vertooning Den Haag te leve
ren, echter onder het nadrukkelijk voorbehoud, dat zij daartoe de
toestemming van de N.V. City Theater zou hebben te verwerven;
dat partij-Polygoon het standpunt heeft ingenomen, dat het voren
bedoelde bevestigingsschrijven niet juist zou weergeven de door haar
met de N.V. City Theater gesloten overeenkomst, welke aan
Polygoon de vrijheid zou hebben gelaten om behalve aan het City
Theater, het Odeon Theater en het Apollo Theater nog aan één
ander Haagsch theater haar journaal in eerste week-vertooning te
leveren, hetgeen o.m. hieruit zou blijken, dat zij tot September 1933
haar journaal in eerste week-vertooning Den Haag heeft geleverd
aan het Seinpost Theater aldaar zonder daartoe de toestemming van
de N.V. City Theater te vragen en zonder dat genoemde N.V.
daartegen bezwaren zou hebben opgeworpen;
dat de Commissie als getuige gehoord heeft den heer J. ter Linden,
directeur van de N.V. City Theater te 's-Gravenhage, die nadruk
kelijk ontkend heeft, dat partij-Polygoon gerechtigd zou zijn ge
weest haar journaal in eerste week-vertooning aan partij-Metec te
leveren, daar hij (ter Linden) bij het afsluiten van de overeen
komst City Theater/Polygoon slechts heeft toegestemd in de ver
tooning van het journaal in het Apollo Theater te 's-Gravenhage;
dat het standpunt van partij-Polygoon, als zou zij behalve aan de
theaters van de N.V. City Theater en het Apollo Theater te 's-Gra-
venhaae ook nog aan één ander theater gerechtigd zijn geweest haar
journaal in eerste week-vertooning Den Haag te leveren, onhoud
baar moet worden geacht;
dat partij-Polyqoon zich er ten slotte op beroept, dat het haar
te allen tijde mogelijk zou zijn geweest haar contract met de directie
van het Apollo Theater te 's-Gravenhage te verbreken, met het
oog op de vriendschappelijke verhouding waarin zij tot die directie
staat en de voorwaarden, waarop dat contract was afgesloten;
dat de Commissie hieromtrent als getuige gehoord heeft de heer
I. Cohen Barnstijn, directeur van het Apollo Theater te 's-Graven
hage, die de hem gestelde vraag, of zijn journaal-contract met partij-
Polygoon op elk willekeur - moment destijds verbroken had kunnen
worden, ontkennend heeft beantwoord en de overige hem gestelde
vragen, voor wat betreft het vrijgeven van het journaal op ver
zoek van partij-Polygoon, indien deze daardoor uit eventueele moei
lijkheden zou worden geholpen, bevestigend heeft beantwoord, zij