INSCHRIJVING IN HET NAAMREGISTER
8
Deze uitspraak is gegrond op de overweging, dat gedaagde
erkend heeft het gevorderd bedrag verschuldigd te zijn en
eischeres zich met de wijze van betaling van dit bedrag en
de nalevering der films als in de uitspraak nader is omschre
ven accoord heeft verklaard.
Inzake het door den heer C.M. v. d. Linden, exploitant
van de Cinema Palace te Hoensbroek op 12 October 1936
aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Reclamefilm-Be
drijf, gevestigd te Amsterdam, dat de vordering van eischer
(v. d. Linden) moet worden toegewezen en gedaagde (Re
clamefilm-Bedrijf) mitsdien moet worden veroordeeld om
tegen kwijting aan eischer te betalen het gevorderd bedrag,
alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 20.zulks
op grond van de overweging:
dat eischer stelt, dat hij met de N.V. Puvabi, gevestigd te
Rotterdam, een overeenkomst was aangegaan, waarbij hij het
vertooningsrecht voor projectieplaten en reclamefilms in zijn
theater aan Puvabi had verpacht tegen een vergoeding van
per jaar, welke overeenkomst zou expireeren op 1 Fe
bruari 1937; dat genoemde N.V. Puvabi met haar betalingen
aan eischer medio Maart tot een aanzienlijk bedrag achter
stallig was en dat eischer van gedaagde een brief, gedateerd
17 Maart 1936, heeft ontvangen, waarin o.m. wordt mede
gedeeld, dat er „binnenkort een belangengemeenschap tot
stand zal komen tusschen N.V. Puvabi en ons bedrijf. Dit
sluit in zich, dat de achterstallige pachten dan ten spoedigste
voldaan zullen worden" en voorts de komst van den heer
Hagoort werd aangekondigd; dat eischer vervolgens bezoek
heeft ontvangen van den toenmaligen directeur van de N.V.
Puvabi, den heer K. Hagoort, die hem verklaarde, dat er met
ingang van 1 April 1936 tusschen Puvabi en gedaagde een
belangengemeenschap zou worden gesloten, naar aanleiding
waarvan genoemde heer voorstelde dat eischer een bepaalde
reductie op het achterstallige bedrag zou verleenen en het
met Puvabi loopend contract per 1 Mei 1936 zou annuleeren;
dat eischer dit voorstel heeft aanvaard onder het voorbehoud,
dat gedaagde voor de betaling garant zou blijven; dat ge
daagde, ondanks haar toezegging aan eiscner, dat zij de zaak
in orde zou brengen, met de betaling van de achterstallige
pacht in gebreke is gebleven, weshalve eischer zich op het
standpunt stelt, dat hij de door hem toegezegde reductie,
die hij slechts verleend heeft onder het beding, dat de achter
stand onmiddellijk zou worden betaald, als vervallen be
schouwt en van gedaagde betaling vordert van een bedrag
van
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat zij weliswaar aanvan
kelijk voornemens was een belangengemeenschap met de N.V.
Puvabi aan te gaan, maar dat zij in plaats daarvan een groot
gedeelte van de door Puvabi met bioscooptheaters gesloten
pachtcontracten heeft overgenomen, echter niet het contract
met eischer en eenige andere contracten; dat gedaagde echter
erkent, dat zij gedurende de maand April de exploitatie der
reclame in het theater van eischer heeft gevoerd en derhalve
de over dat tijdvak verschuldigde pacht afverschuldigd
is; dat zij ook eischer heeft aangeboden dit bedrag te betalen,
maar dat eischer dit bedrag niet heeft willen accepteeren, daar
hij meent aanspraak te kunnen maken op een bedrag af
dat gedaagde zich echter op het standpunt stelt, dat, behou
dens over de maand April 1936, niet zij, maar de N.V. Puvabi
voor de uitvoering van het contract met eischer verantwoor
delijk is; dat gedaagde zich bovendien beroept op een door
haar van eischer ontvangen brief d.d. 11 Augustus 1936,
waarin eischer van haar vordert betaling van een bedrag
van aan pacht voor de projectie-reclame over de
maanden April en Mei 1936, waaruit naar haar meening
moet worden opgemaakt, dat eischer zelf aanvankelijk het
standpunt niet heeft ingenomen, dat gedaagde voor de uitvoe
ring van het contract van Puvabi verantwoordelijk is, terwijl
wat de pacht over de maand Mei betreft de brief van eischer
op een misverstand moet berusten, daar de projectie-reclame
in zijn theater vanaf 1 Mei aan een anderen bioscoopreclame
exploitant is verpacht;
dat vaststaat, dat gedaagde met haar brief d.d. 17 Maart
1936 aan eischer heeft medegedeeld, dat zij binnenkort met
Puvabi een belangengemeenschap zou aangaan en dat dit zou
insluiten, dat de achterstallige pachten dan ten spoedigste vol-
daan zouden worden;
dat eveneens vaststaat, dat eischer op grond van hetgeen
hem door gedaagde in het vooruitzicht was gesteld, n.1. on
middellijke betaling van de achterstallige pacht, zijn over
eenkomst met Puvabi, welke eerst op 1 Februari 1937 zou
eindigen, per 1 Mei 1936 heeft geannuleerd en dat eischer
daarna met een anderen bioscoopreclame-exploitant een over
eenkomst is aangegaan, volgens welke de pacht per jaar
minder bedraagt, dan Puvabi hem moest betalen;
dat schijnbaar eischers brief aan gedaagde d.d. 11 Augustus
1936, waarin eischer slechts pacht vordert over de maanden
April en Mei 1936 (eischer heeft ter zitting van de Com
missie van Geschillen toegegeven, dat het gevorderd bedrag
aan pacht van gedaagde over de maand Mei 1936 op een
abuis berust) met het vorenstaande in tegenspraak is, doch
dat in aanmerking moet worden genomen, dat eischer ver
schillende malen bij gedaagde er op heeft aangedrongen het
geheele bedrag van de achterstallige pacht aan te zuiveren
en dat gedaagde hem heeft toegezegd deze zaak met Puvabi
(welke door eischer beschouwd werd als een afdeeling van
gedaagde) in orde te maken, hetgeen in overeenstemming is
met het slot van voormelden brief, waarbij eischer bij ge
daagde aandringt op spoedige afdoening van deze zaak;
dat de Commissie van oordeel is, dat eischer zeker niet zijn
contract met Puvabi zou hebben geannuleerd en daardoor
genoegen had te nemen met een voor hem ongunstiger con
tract met een anderen bioscoopreclame-exploitant, wanneer
hij niet was afgegaan op de mededeeling van gedaagde, dat er
een belangengemeenschap tusschen gedaagde en Puvabi tot
stand zou komen en dat dan de achterstallige pacht ten spoe
digste zou worden voldaan;
dat gedaagde, alvorens eischer tot annuleering van zijn
contract met Puvabi overging, niet aan eischer heeft bericht,
dat deze belangengemeenschap niet tot stand was gekomen;
dat bovendien in aanmerking moet worden genomen, dat
eischer in de veronderstelling verkeerde, dat de meergemelde
belangengemeenschap tusschen gedaagde en Puvabi tot stand
was gekomen, dat gedaagde eischer in deze veronderstelling
heeft gelaten en dat eischer in deze veronderstelling nog ver
sterkt werd, doordat alle correspondentie van Puvabi (na
den 17en Maart 1936) met eischer gevoerd werd door ge
daagde en ook op de formulieren, waarop vertooning van
projectieplaten werd gevraagd en bevestigd moest worden,
de naam van gedaagde was afgedrukt, al was daarbij op
onopvallende wijze de naam van Puvabi getypt;
dat uit het vorenstaande volgt, dat gedaagde aansprakelijk
moet worden geacht voor de betaling van de achterstallige
pacht op het contract tusschen eischer en Puvabi, zulks vooral
op grond van haar brief aan eischer, gedateerd 17 Maart
1936, waardoor zij bij eischer den indruk heeft gevestigd, dat
zij door de totstandkoming der belangengemeenschap met
Puvabi de schulden van Puvabi zou betalen.
Ingevolge art. 4 van het Reglement op het Naamregister,
zijn de navolgende verzoeken tot inschrijving van titels in
het Naamregister gedaan. Voor het indienen van bezwaren
tegen de verlangde inschrijving, welke vóór 10 Januari e.k.
schriftelijk bij het Hoofdbestuur moeten worden ingediend,
raadplege men art. 6 van het Reglement op het Naamregister.
Datum
waarop in
schrijving ver
zocht is
17 Dec. 1936
17
18
24
24
Titels waaronder de films
in Nederland worden' uit
gebracht
Tarzan's vlucht
Meneer Asschepoester
Jan Ongeluk x)
Leve de vloot
Het voorste legioen
Naam van den
houder der ex
ploitatie-rechten
Metro
Warner
Hispano
L) Ter vervanging van den titel „De Waterchinees'