geantwoord, dat hij geenerlei overeenkomst met den ver
tegenwoordiger van eischeres had afgesloten;
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat hij weliswaar in de
tweede helft van de maand Maart 1936 met den heer Levy
voornoemd te Gulpen een bespreking heeft gevoerd, maar
dat geen overeenstemming over den prijs der door den heer
Levy aangeboden films werd bereikt; dat hij weliswaar de
contracten ter teekening heeft ontvangen en daarop niet heeft
gereageerd, maar dat hij dat heeft gedaan omdat hij over het
zenden dezer contracten zonder dat een overeenkomst was tot
stand gekomen, zoo verontwaardigd was, dat hij niet heeft
willen antwoorden;
dat de Commissie van oordeel is, dat gedaagde, die, gelijk
door hem erkend, besprekingen met den vertegenwoordiger
van eischeres heeft gevoerd over het afsluiten van een over
eenkomst, na ontvangst van het contract, indien althans geen
overeenkomst ware tot stand gekomen, eischeres daarvan in
kennis had behooren te stellen;
dat de Commissie bovendien niet kan aannemen, dat de
verontwaardiging, welke bij gedaagde door het ter teeke
ning toezenden van het contract was opgewekt, ook nog zoo
hevig was, toen eischeres hem óp 8 en 22 April 1936 schrifte
lijk verzocht de contracten in te zenden;
dat gedaagde dan ook niet in acht heeft genomen de usances
van het normale handelsverkeer, hetgeen slechts geschied kan
zijn met het oogmerk om ontslagen te worden van de ver
plichtingen uit de reeds gesloten overeenkomst voort
vloeiende;
dat uit het vorenstaande volgt, dat op of omstreeks 28
Maart 1936 tusschen partijen een overeenkomst geacht moet
worden te zijn tot stand gekomen, als in de uitspraak is om
schreven;
dat gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld in de ge-
schilkosten.
Inzake het door de N.V. Nova Film, gevestigd te Amster
dam op 3 November 1936 aanhangig gemaakt geschil contra
den heer J. H. Martens, exploitant van het Forum Theater te
Sittard, waarbij de Commissie verklaart:
Ie. dat eischeres (Nova) zich voor wat betreft de als „een
Weensche operette film" in de tusschen partijen op of
omstreeks 28 October 1935 aangegane overeenkomst aan
geduide film terecht beroept op overmacht als bedoeld
in artikel 24 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur
en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond;
2e. dat gedaagde (Martens) moet worden geacht verplicht
te zijn alle in de vorengemelde overeenkomst bedoelde
films, behoudens de daarin genoemde Weensche operet
te-film", op de in deze overeenkomst bepaalde voorwaar
den vóór 31 Maart 1937 van eischeres af te nemen, al
thans vóór of uiterlijk op dien datum de voor deze films
verschuldigde auteurs-'rijzen aan eischeres te betalen.
De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het
geschil, bedragende f 20.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat eischeres stelt, dat op 28 October 1935 tusschen par
tijen een overeenkomst is tot stand gekomen inzake den z.g.
verhuur en huur van zeven films, waarvan er een in het
desbetreffend contract is aangeduid als „een Weensche ope
rette-film"; dat eischeres niet bij machte is deze film aan ge
daagde te leveren, daar deze film haar ook niet is geleverd
door den producent van die film; dat eischeres gedaagde
eenige malen heeft verzocht haar inzetdata voor de gecon-
tractueerde films op te geven; dat gedaagde daarmede in ge
breke is gebleven en bij schrijven, gedateerd 16 October 1936,
aan eischeres heeft bericht, dat hij het contract als geannu
leerd wenschte te beschouwen, omdat eischeres zich niet aan
de bepalingen van dit contract zou hebben gehouden; dat
eischeres, ontkennende dat zij eenige verplichting voor haar
uit het op 28 October 1935 tusschen partijen gesloten contract
voortspruitende niet zou zijn nagekomen, der Commissie ver
zocht heeft te verklaren, dat gedaagde aan de niet-levering
van de „Weensche operettefilm", ten aanzien waarvan eische
res zich beroept op artikel 24 der Bondsvoorwaarden, niet
het recht kan ontleenen het tusschen partijen op 28 October
1935 aangegaan contract te annuleeren en gedaagde alsnog
verplicht is de overige zes films van dit contract binnen den
daarvoor vastgestelden termijn af te nemen;
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat eischeres wel een
Weensche operette-film, gelijk bedoeld in het contract d.d.
28 October 1935 in circulatie heeft gebracht, n.1. de film
getiteld „De laatste Wals" en dat eischeres deze film in strijd
met de in dit contract voorkomende bepaling,, n.1. dat ge
daagde het recht heeft de gecontracteerde films vóór Lutte-
rade te vertoonen, reeds in de vertooningsweek, aanvangen
de 13 Maart 1936 in het Roxy Theater te Lutterade heeft
doen vertoonen; dat eischeres hem weliswaar heeft aange
boden hem deze film met een aanzienlijke reductie op den
auteursprijs alsnog te leyeren, maar dat gedaagde de ver
meende inbreuk op zijn contract van zoo ernstigen aard acht,
dat hij dit contract als geannuleerd meent te mogen beschou
wen;
dat gedaagde ter schraging van zijn stelling, als zou de
in het tusschen partijen gesloten contract aangeduide Ween
sche operette-film zijn de film „De laatste Wals", zich be
roept op een advertentie van het Capitol Theater te 's-Gra-
venhage d.d. 2 Juli 1936, waarin wordt aangekondigd: „De
groote Weensche succesfilm (Novafilm) „De laatste Wals"
naar de wereldberoemde operette van Oscar Strauss" en op
een recensie van deze zelfde film in het dagblad „De Lim
burger Koerier" van 14 Maart 1936;
dat echter uit de aan de Commissie overgelegde beschei
den blijkt, dat de film „De laatste Wals" behoort tot de pro
ductie 1934/1935 van eischeres en de door gedaagde bij con
tract d.d. 28 October 1935 afgesloten films, en dus ook de
„Weensche operette-film' in dat contract genoemd, tot de
productie 1935/1936 van eischeres behooren; terwijl genoem
de film reeds bij contract d.d. 7 Januari 1935 aan het Roxy
Theater te Lutterade was verhuurd;
dat voorts de film „De laatste Wals", al moet zij ook als
een zgn. „operette-film" worden beschouwd, zeker niet gekwa
lificeerd kan worden als een „Weensche" film, waarvan de
vervaardiging is uitgegaan van de Engelsche Warwick Maat
schappij, Engelsche, Fransche en Duitsche versies zijn ge
maakt, terwijl de inhoud zich afsDeelt in Rusland;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de beweringen van ge
daagde, als zou de in het contract als „Weensche operette-
film" aangeduide film zijn de film „De laatste Wals" en
als zou eischeres door het doen vertoonen dezer film in het
Roxy Theater te Lutterade in strijd hebben gehandeld met
haar contract met gedaagde, volkomen ongegrond moeten
worden geacht;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek verder
is komen vast te staan, dat eischeres bij contract gedateerd
2 Juli 1935 de vertooningsrechten voor Nederland heeft ver
worven van een Weensche operette-film, welke zou worden
vervaardigd door de Mondial Film Industrie A.G. te Weenen
met als hoofdvertolkers Christl Mardayn en Leo Slezak;
dat echter Mondial Film bij schrijven van 3 October 1935
aan eischeres heeft medegedeeld, dat zij in plaats van de
vorenbedoelde film een andere film zou vervaardigen met
Magda Schneider, Wolf Albach-Retty en Leo Slezak en dat
deze film een geheel ander onderwerp zou behandelen dan de
oorspronkelijk ontworpen film en dat Mondial Film, daar
Mevr. Mardayn, die in deze laatste film de hoofdrol zou
spelen, haar contract niet kon nakomn, deze film ook niet
aan eischeres kon leveren;
dat weliswaar Mondial Film de nieuwe film tegen een
hoogeren prijs dan voor de andere film was overeengekomen,
voor Nederland aan eischeres heeft aangeboden, maar dat
eischeres gemeend heeft van deze aanbieding geen gebruik
te kunnen maken, terwijl eischeres niet er in geslaagd is haar
standpunt n.1. dat Mondial Film niet eenzijdig haar con
tract mocht verbreken en dat zij op grond van dit contract
verplicht zou zijn de nieuwe film aan eischeres te leveren,
te doen zegevieren;
dat vaststaat, dat eischeres met alle haar ten dienste staan
de middelen, o.m. het inroepen van de bescherming van het
Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, ge
tracht heeft de Weensche operette-film geleverd te krijgen,