s Het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft in zijn vergadering van Dinsdag, 2 Februari 1937 besloten ingevolge art. 17a der Statuten de straf van boete tot een bedrag van 100.toe te passen op den heer W. van Dun, exploitant van het City Theater en de Ci nema Royal te Tilburg, zulks op grond van de overweging: UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN van art. 9 van de Algemeene Voorwaarden van Verhuur én Huur van Films van den Bond, waarin immers is bepaald, dat de huurder van een film bij controle verplicht is alle op de opbrengst van elke voorstelling betrekking hebbende bescheiden over te leggen; dat het Hoofdbestuur bij de toepassing van art. 17 der Statuten wegens deze handeling in strijd met de Bondsvoor- waarden in aanmerking heeft genomen, dat art. 17 der Statu ten thans voor de eerste maal op het Luxor Theater moet worden toegepast en derhalve heeft willen volstaan met de straf van waarschuwing, in het vertrouwen, dat het Luxor Theater in den vervolge bij de controle der opbrengst van op percentagebasis gehuurde films alle vereischte medewer king aan den gevolmachtigde van het betreffend filmverhuur kantoor en/of der Bedrijfsafdeeling Filmverhuurders zal ver kenen en aan dezen gemachtigde inzage zal verleenen van alle op de opbrengst van elke voorstelling betrekking heb bende bescheiden. dat de heer Van Dun vanaf 16 November 1935 tot 26 December 1936 in een zaal in de gemeente Baarle Nassau 25 bioscoopvoorstellingen heeft gegeven, zonder dat hij als ex ploitant eener in die gemeente gevestigde permanente bio scoop in het ledenregister stond ingeschreven en zonder dat hem door de Commissie N.Z. daartoe de vereischte vergun ning als bedoeld in hoofdstuk G. van het Nieuwe Leden- en Zakenbesluit was verleend; dat de heer Van Dun heeft erkend in voormeld tijdvak in de gemeente Baarle Nassau bioscoopvoorstellingen te hebben gegeven, hoewel het aantal dezer voorstellingen naar zijn meening minder dan 25 bedraagt; dat de heer Van Dun in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 9 der Statuten, op grond waarvan hij ver plicht was aan het Hoofdbestuur opgave te doen van de nieuwe zaak, welke hij te Baarle Nassau was gaan exploi- teeren, daar hij zulk een opgave niet heeft gedaan; dat het bovendien ingevolge het bepaalde in hoofdstuk D. sub 3 van het Nieuwe Leden- en Zakenbesluit vanaf 15 Februari 1936 aan de leden slechts was toegestaan een nieuwe permanente bioscoop te gaan exploiteeren, wanneer het be treffend lid daartoe een definitieve vergunning, als bedoeld in hoofdstuk G. van dat Besluit heeft verkregen en dat de heer Van Dun in strijd met deze bepaling heeft gehandeld, daar hij nimmer zulk een vergunning heeft aangevraagd en dus ook niet heeft verkregen) voor zijn exploitatie te Baarle Nassau; dat de heer Van Dun zich ook niet erop kan beroepen als exploitant van een reizende bioscoop voorstellingen in de gemeente Baarle Nassau te hebben gegeven, daar hij niet als exploitant van een zoodanige bioscoop in het ledenregister staat ingeschreven en genoemde heer dus tevens in strijd zou hebben gehandeld met het bepaalde in hoofdstuk E. sub 2 van het Nieuwe Leden- en Zakenbesluit, waarbij het aan alle leden verboden is een nieuwe reizende bioscoop te gaan exploiteeren; dat uit het vorenstaande volgt, dat de heer Van Dun zich aan overtreding van verschillende statuaire en reglementaire bepalingen van den Bond heeft schuldig gemaakt en mitsdien art. 17 der Statuten op hem moet worden toegepast; dat het Hoofdbestuur, in aanmerking nemende den beperk ten omvang van de exploitatie te Baarle Nassau, heeft willen volstaan met het boetebedrag op 100.te bepalen, in het vertrouwen, dat ook met dit betrekkelijk lage boetebedrag voldoende het ernstig karakter dezer overtredingen tot uit drukking is gebracht. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag 20 Januari 1937 nog de navol gende uitspraak gedaan: Inzake het door de Internationale Tobis Cinema N.V., gevestigd te Amsterdam, op 24 December 1936 aanhangig gemaakt spoedgeschil contra Loet C. Barnstijn's Filmstudio N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, waarbij de Commissie ver klaart, dat gedaagde (Barnstijn) verplicht is vóór of uiter lijk op 8 Februari 1937 aan eischeres (Tobis) over te leg gen een lijst van die films, welke sinds 7 Maart 1935 op haar Tobis Klangfilmapparaat zijn opgenomen of nagesynchroni seerd, onder opgave afzonderlijk van de namen, de lengte van iedere film en de gebieden, waarheen de films zijn ge ëxporteerd. De Commissie veroordeelt gedaagde om vóór of uiterlijk op 8 Februari 1937 aan eischeres te voldoen het geheel der opnamen-, nasynchronisatie- en exportlicenties, welke zij op grond van het licentieschema, behoorende bij de tusschen partijen bestaande licentie-overeenkomst, aan eischeres nog verschuldigd is. De Commissie veroordeelt gedaagde in de arbitragekosten, bedragende 20. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat eischeres stelt, dat bij uitspraak van den Raad van Be roep van den Bond, gewezen op 28 October 1936, is vast gesteld, dat tusschen partijen een in de uitspraak nader om schreven licentie-overeenkomst is tot stand gekomen; dat eischeres gedaagde erop attent heeft gemaakt, dat zij ten eerste volgens art. 11 en 12 van deze overeenkomst ver plicht is aan eischeres op te geven de titels van de op te nemen films en voorts de gecensureerde lengten en ten tweede volgens artikel 2 en 3 der overeenkomst verplicht is de licentie voor de vervaardiging vóór het uitleveren van een eerste copie en de exportlicentie vóór het uitleveren eener copie naar eenig gebied te betalen; dat gedaagde hierop niet gereageerd heeft en ook niet heeft opgegeven de namen der vorenbedoelde films en evenmin de lengten dier films en de gebieden, waarheen deze zijn geëxporteerd, weshalve eischeres der Commissie verzocht heeft te willen beslissen: 1 e. dat gedaagde binnen een door de Commissie te stellen korten termijn verplicht wordt aan eischeres over te leggen een lijst van die films, welke sedert Maart 1935 op haar Tobis Klangfilmapparaat zijn opgenomen of na gesynchroniseerd onder opgave afzonderlijk van de namen, de lengte van iedere film en de gebieden, waar heen de films zijn geëxporteerd; 2e. dat gedaagde wordt veroordeeld binnen eenzelfden door de Commissie te stellen termijn aan eischeres te voldoen het geheel der opnamen-, nasynchronisatie- en export licenties, welke zij op grond van het bij de licentie overeenkomst behoorende licentie-schema aan eischeres nog verschuldigd is; dat eischeres verder ter kennis van de Commissie heeft gebracht, dat in tegenstelling met de bedoeling der licentie overeenkomst de vorenbedoelde films reeds sedert lang door gedaagde zijn uitgebracht, resp. uitgeleverd of geëxporteerd, zonder opgave, afrekening en betaling aan eischeres, zoodat de betaling, die door eischeres onder 2e. wordt gevorderd, bedragen betreft, die reeds lang hadden behooren te zijn voldaan, in verband waarmede eischeres der Commissie ver zocht heeft bij haar vonnis te willen bepalen, dat het bij voorraad uitvoerbaar zal zijn; dat gedaagde zich erop beroept, dat volgens de licentie overeenkomst de films, waarvoor licenties eventueel betaald moeten worden, onderscheiden worden in twee soorten en wel ten Ie. de films, welke gedaagde in eigen productie vervaardigt en waarvoor geldt art. 11 der overeenkomst en ten 2e. de films door derden vervaardigd of door gedaagde in samenwerking met derden vervaardigd, waarbij de licenties ten laste van deze derden komen; dat gedaagde aan eischeres alle films heeft opgegeven, welke eventueel voor licentie betaling in aanmerking komen; dat er weliswaar door ge-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 10