9 daagde in samenwerking met derden een film is vervaardigd, doch dat de licenties daarvan ten laste van deze derden komen, met uitzondering van de opname-licenties; dat ge daagde de filmproducenten, die in haar studio films hebben vervaardigd, heeft aangemaand om met eischeres een licentie contract af te sluiten; dat eischeres voorts heeft aangevoerd, dat gedaagde inge volge artikel 12 der licentie-overeenkomst zich verbonden heeft copieën van door derden in haar studio vervaardigde films niet af te geven, vóórdat door deze derden de ver schuldigde licenties aan eischeres zijn betaald, doch dat ge daagde deze verplichting niet is nagekomen door aan ver schillende producenten copieën af te leveren ondanks het feit, dat de daarvoor verschuldigde licenties niet betaald waren. op grond waarvan eischeres gedaagde aansprakelijk stelt voor de betaling dezer licenties; dat gedaagde zich beroept op feitelijke overmacht, daar zij aanvankelijk het standpunt heeft ingenomen, dat er tusschen haar en eischeres geen licentie-overeenkomst was tot stand gekomen en dat eerst op 28 October door den Raad van Beroep is vastgesteld, dat zulk een overeenkomst wel tot stand is gekomen en dat zij gedurende het tusschen beide data liggend tijdvak zich uiteraard niet verplicht achtte om met het afleveren van copieën aan filmproducenten te wach ten, totdat deze producenten de verschuldigde licenties aan eischeres zouden hebben betaald hoewel zij deze producenten erop gewezen heeft, dat zij een licentiecontract met eischeres behoorden af te sluiten; dat immers het geheele bedrijf van gedaagde geheel zou zijn gestagneerd, indien zij met het afleveren van copieën aan filmproducenten had moeten wach ten, totdat uiteindelijk de licentie-overeenkomst door de Bondsarbitrage zou zijn vastgesteld, terwijl gedaagde zich steeds op het standpunt heeft gesteld, dat een dergelijke overeenkomst niet tot stand was gekomen; dat de Commissie van Geschillen van oordeel is ,dat de vordering van eischeres geheel en als is gebaseerd op de tusschen partijen bestaande licentieovereenkomst en dus niet voor betwisting vatbaar is; dat wat betreft de interpretatie van art. 12 dezer over eenkomst de Commissie van oordeel is, dat, indien gedaagde in strijd met haar in dit artikel vastgelegde verplichting' copieën van door derden in haar studio vervaardigde films aan deze derden heeft uitgeleverd, voordat de verschuldigde licenties door deze derden aan eischeres zijn betaald, ge daagde gehouden is deze licenties aan eischeres te betalen, onverminderd haar recht om deze licenties van de betreffende derden (filmproducenten) terug te vorderen, daar de Com missie het beroep van gedaagde op feitelijke overmacht on gegrond acht, wijl uiteindelijk door de Bondsarbitrage is vast gesteld, dat er tusschen partijen een licentie-overeenkomst is tot stand gekomen en gedaagde alle consequenties, die het gevolg zijn van het niet nakomen dezer overeenkomst, be hoort te dragen; dat aan het verzoek van eischeres om het vonnis uitvoer baar te verklaren bij voorraad, niet kan worden voldaan, daar zulks niet in overeenstemming kan worden geacht met het bepaalde in de laatste alinea van art. 18 van het Arbi trage Reglement; dat mitsdien de vordering van eischeres behoort te worden toegewezen en gedaagde rnoet worden veroordeeld om vóór of uiterlijk op 8 Februari 1937 aan eischeres te voldoen het geheel der opnamen, nasynchronisatie- en exportlicenties, welke zij op grond van het bij de licentie-overeenkomst be- hoorende licentieschema aan eischeres nog verschuldigd is, alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 20. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag, 3 Februari 1937 de navolgende uitspraken gedaan: Inzake het door den heer W. Quist, eigenaar van het Bureau „Actief Film" te Groningen op 1 Februari 1937 aanhangig gemaakt spoedgeschil contra den heer G. Hollemans, wonende te Veendam, exploitant van het City Theater te Veendam, het Scala Theater te Win schoten en het Luxor Theater te Stadskanaal, dat de overeenkomst, vervat in het contract, hetwelk door eischer (Quist) op 24 April 1936 aan gedaagde (Hollemans) ter onderteekening is toegezonden, betreffende het aan eischer verleende recht voor de vertooning van reclame-lantaarn plaatjes en reclamefilms in het City Theater te Veendam, het Scala Theater te Winschoten en het Luxor Theater te Stadskanaal van kracht is tot 31 December 1937. De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende 20. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging: dat eischer stelt, dat hij als uitvloeisel van tusschen par tijen gevoerde onderhandelingen met zijn brief van 24 April 1936 aan gedaagde heeft ingezonden een contract in duplo ter onderteekening betreffende het pachten en verpachten van de projectiereclame van het City Theater te Veendam, het Scala Theater te Winschoten en het Luxor Theater te .Stads kanaal; dat gedaagde weliswaar dit contract ondanks her haalden aandrang niet heeft onderteekend, maar dat beide partijen uitvoering aan dit contract hebben gegeven; dat in het contract is opgenomen de volgende clausule: „Deze over eenkomst gaat in op 1 Januari 1936 en eindigt op 31 De cember 1936. Indien drie maanden voor het beëindigen dezer overeenkomst deze niet door een der partijen schriftelijk is opgezegd, wordt zij automatisch van jaar tot jaar op geheel dezelfde voorwaarden verlengd"; dat geen van de partijen het contract ten minste 3 maanden vóór den Isten Januari 1937 heeft opgezegd en dat het contract dan ook automatisch voor den tijd van een jaar is verlengd tot en met 31 Decem ber 1937; dat eischer echter van gedaagde bericht heeft ont vangen, dat deze zijn projectiereclame inmiddels aan een anderen bioscoopreclame-exploitant heeft verpacht; dat eischer dit beschouwt als een inbreuk op zijn overeenkomst met gedaagde en derhalve de Commissie verzocht heeft te verklaren, dat de meergenoemde overeenkomst nog tot 1 Januari 1938 van kracht is; dat gedaagde geen gevolg heeft gegeven aan den oproep der Commissie van Geschillen om ter zitting te verschijnen ten einde zich tegen de ingestelde vordering te verweren; dat echter uit de correspondentie en tevens uit de mede- deelingen van eischer blijkt, dat alle onderhandelingen tus schen partijen zijn gevoerd door den heer G. Hollemans Jr. namens gedaagde en dat dan ook aan het verzoek van ge daagde om de behandeling van het geschil uit te stellen, daar hij door ziekte verhinderd was aan den oproep gevolg te geven, niet kan worden voldaan, daar gedaagde zich had kunnen doen vertegenwoordigen door zijn zoon, die volledig van alle onderhandelingen op de hoogte geacht kan worden, waarbij de Commissie tevens in aanmerking heeft genomen het spoedeischend karakter van het geschil; dat bovendien uit de tusschen partijen gevoerde correspon dentie, welke aan de Commissie is overgelegd, blijkt, dat gedaagde zich op het standpunt stelt, dat er nimmer tusschen partijen terzake van de vorenbedoelde overeenkomst over eenstemming is bereikt en gedaagde dan ook deze overeen komst met de daarbij behoorende prolongatieclausule niet wenscht te erkennen; dat echter meergenoemd contract door eischer is opgezon den met een brief, gedateerd 24 April 1936, waarbij tevens waren ingesloten verschillende quitanties, welke door ge daagde zijn geïnd, zoodat aangenomen moet worden, dat gedaagde het contract ontvangen heeft; dat voorts beide partijen uitvoering aan het contract heb ben gegeven, zelfs tot begin Februari 1937, gelijk o.m. blijkt uit door gedaagde geteekende verklaringen, dat hij ten be hoeve van eischer in de week van 22 t/m. 28 Januari 1937 in het City Theater te Veendam en in de week van 29 Januari t/m. 4 Februari 1937 in het Luxor Theater te Stads kanaal reclamefilms heeft vertoond; dat wellicht gedaagde zich nog erop zou kunnen beroepen, dat eischer met zijn brief dd. 26 Januari reductie van den pachtprijs heeft verzocht en daarmede te kennen zou hebben kunnen geven, dat de prolongatieclausule niet van kracht was, waartegenover echter staat, dat op dien datum het contract reeds met een jaar was verlengd en het feit, dat eischer op de pachtsom van het nieuwe jaar een reductie heeft gevraagd, geenszins inhoudt eenige verklaring of aan-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 11