INSCHRIJVING IN HET NAAMREGISTER 12 schen geintimeerde en appellant gesloten contract des temeer onjuist moet worden geacht, omdat het zeer wel mogelijk is, dat er aangaande het contract misverstand is ontstaan, het welk door een houding, als door appellant in dit geval aan genomen, nimmer uit den weg kan worden geruimd; dat de Raad met de Commissie van Geschillen van oordeel is, dat op of omstreeks 28 Maart 1936 tusschen partijen een overeenkomst geacht moet worden te zijn tot stand gekomen, als in de uitspraak dezer Commissie is omschreven en appel lant derhalve moet worden veroordeeld in de kosten der arbitrage in beide instanties, bedragende f 60. Inzake het door de N.V. Reclamefilmbedrijf te Amsterdam bij schrijven van 28 December 1936 aanhangig gemaakt hoo- ger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 2 December 1936 en aan partijen medegedeeld op 15 December d.a.v, inzake het geschil C. M. v. d. Linden, exploitant van de Cinema Palace te Hoensbroek, geintimeerde (oorspronkelijk eischer) contra voornoemde N.V. Reclame filmbedrijf te Amsterdam, appellante, (oorspronkelijk ge daagde), dat het vonnis waarvan beroep moet worden be vestigd, met dien verstande, dat de vordering van geinti meerde moet worden toegewezen tot een bedrag van en appellante mitsdien moet worden veroordeeld aan geinti meerde te betalen een bedrag van alsmede in de kosten der arbitrage in beide instanties, bedragende f 60. zulks op grond van de overweging: dat de grieven van appellante tegen de uitspraak der Commissie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de Commissie zich niet heeft afgevraagd, of de brief van 17 Maart 1936, waarop zij haar uitspraak in hoofdzaak grondt, wel betrekking heeft op het door geintimeerde ge vorderde bedrag, van welke vordering immers een deel is ontstaan na den datum van bedoelden brief, terwijl de Com missie bovendien heeft nagelaten de reductie, welke geinti meerde destijds aan „Puvabi" heeft toegestaan, op de toe gewezen vordering in mindering te brengen; dat de Commissie overigens geheel ten onrechte heeft aangenomen, dat appel lante zich garant zou hebben gesteld, aangezien zij met haar schrijven van 17 Maart 1936 slechts heeft willen mededeelen, dat de achterstallige pachten ten spoedigste betaald zouden worden, zonder daarbij echter de verzekering te geven, dat zulks door haar, appellante, zou geschieden; dat geintimeerde zich met zijn brief van 11 Augustus 1936 op het standpunt heeft gesteld, dat hij van appellante niet meer te vorderen had dan twee maanden pacht en dat appellante, die zich van geen garantie bewust is, niet noodig had geintimeerde van den gang van zaken van Puvabi schriftelijk in kennis te stellen, weshalve zij verzoekt het vonnis van de Commissie van Geschillen te vernietigen en geintimeerde diens vordering te ontzeggen; dat geintimeerde daarentegen heeft aangevoerd, dat de toenmalige directeur van Puvabi, de heer Hagoort, hem tij dens een onderhoud, dat plaats vond medio Maart 1936, heeft medegedeeld dat per 1 April 1936 een belangengemeenschap zou worden gesloten tusschen de N.V. Puvabi en appellante; dat hij op verzoek van den heer Hagoort slechts een reductie op het achterstallig bedrag heeft toegestaan, indien onmid dellijk zou worden betaald, en dat hij het bestaande contract per 1 Mei heeft geannuleerd op voorwaarde, dat appellante voor alles garant bleef, welke garantie wordt bevestigd in in het schrijven van appellante d.d. 17 Maart 1936; dat de Raad met de Commissie van Geschillen van oordeel is, dat vaststaat, dat appellante met haar brief van 17 Maart 1936 aan geintimeerde heeft medegedeeld, dat zij binnenkort met Puvabi een belangengemeenschap zou aangaan en dat dit zou insluiten, dat de achterstallige pachten dan ten spoe digste voldaan zouden worden en dat eveneens vaststaat, dat geintimeerde op grond van hetgeen hem door appellante in het vooruitzicht was gesteld, n.1. onmiddellijke betaling van de achterstallige pacht, zijn overeenkomst met Puvabi, welke eerst op 1 Februari 1937 eindigende, per 1 Mei 1936 heeft geannuleerd, waarna hij met een anderen bioscoopreclame exploitant een overeenkomst is aangegaan, welke hem be langrijk minder oplevert, dan het bedrag, hetwelk Puvabi moest betalen; dat de indruk., als zoude appellante de aansprakelijkheid voor de oude schuld van Puvabi op zich hebben genomen, bij geintimeerde nog belangrijk is versterkt, doordat alle cor respondentie van Puvabi sedert den 17en Maart 1936 met geintimeerde is gevoerd door appellante en ook op de for mulieren, waarop vertooning van projectieplaten gevraagd en bevestigd moet worden, de naam van appellante was af gedrukt op opvallende wijze; dat appellante echter door het schrijven van 17 Maart 1936 niet alleen den indruk heeft gewekt, dat de achterstallige pachten ten spoedigste voldaan zouden worden, doch dat zij naar de meening van den Raad door dit schrijven ook feite lijk tegenover geintimeerde aansprakelijkheid op zich heeft genomen voor de oude schuld van Puvabi; dat bedoeld schrijven aan appellante den plicht oplegde geintimeerde ervan in kennis te stellen, of de in het vooruit zicht gestelde belangengemeenschap al dan niet tot stand was gekomen; dat zij zulks niet alleen heeft nagelaten, doch dat zij boven dien heeft nagelaten geintimeerde te doen weten hetgeen zij evenzeer verplicht was dat in het contract, waarbij zij de rechten en verplichtingen van Puvabi overnam, een bepaling was opgenomen, welke o.m. het projectie-contract van Hoens broek uitdrukkelijk uitzonderde; dat er gereede aanleiding tot twijfel bestaat of appellante zelfs wel gerechtigd was zonder medeweten van geintimeer de een dergelijke uitzonderingsbepaling, waarvan zij kon we ten, dat geintimeerde daardoor zou worden gedupeerd, in het contract met Puvabi te doen opnemen; dat, wat de door geintimeerde aan Puvabi toegestane reductie betreft, deze niet geacht kan worden te zijn tot stand gekomen, aangezien aan de voorwaarde, waarop zij werd verleend, niet is voldaan; dat het onderzoek van den Raad heeft uitgewezen, dat gein timeerde het nieuwe projectie-contract is aangegaan per 1 Mei 1936, terwijl appellante op zich had genomen de pacht over April 1936 te betalen, zoodat de vordering van geinti meerde slechts over acht maanden van de contract-periode loopt, n.1. van 1 Augustus 1935 tot 1 April 1936, hetgeen ook door geintimeerde is erkend; dat derhalve de uitspraak van de Commissie van Geschil len moet worden bevestigd met dien verstande, dat het ge vorderd bedrag a moet worden teruggebracht tot zijnde s/i2 gedeelte van de jaarpacht ad en appellante moet worden veroordeeld aan geintimeerde te betalen alsmede in de kosten der arbitrage in beide instanties, bedragende f 60. Ingevolge art. 4 van het Reglement op het Naamregister, zijn de navolgende verzoeken tot inschrijving van titels in het Naamregister gedaan. Voor het indienen van bezwaren tegen de verlangde inschrijving, welke vóór 10 Maart e.k. schriftelijk bij het Hoofdbestuur moeten worden ingediend, raadplege men art. 6 van het Reglement op het Naamregister. Datum waarop in schrijving ver zocht is Titels waaronder de films in Nederland worden uit gebracht Naam van den houder der ex ploitatie-rechten 12 Febr. 1936 12 12 16 16 18 18 18 18 25 27 27 M'n man is detective Generaal Spanky Marguerite Gautier De vliegende dood Het mysterie van de zwarte kat Winterolympiade 1936 De koerier van de wildernis De wraak van den Mexi caan De onzichtbare reporter Opsporing verzocht Frankie Warro, de geboren vechtersbaas Je moet maar boffen (met Watt S y2 Watt) Metro Warner Tobis Meteor Westeuropafilm L.C.B.'s Stan- daardfilms Meteor-Film Centrafilm

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 14