HET AUTEURSRECHTEN=PROCES TUSCHINSKI=GEMA
De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad,
Mr. Besier, heeft op Vrijdag 19 Februari 1937
conclusie genomen inzake het groote proces Tu-
schinski-Gema, waarbij is voorgesteld het door
Gema bestreden vonnis te vernietigen en de zaak
thans voor de derde maal terug te wijzen naar
de Rechtbank, omdat deze ten onrechte had ver
zuimd de beweerde overdracht van Maart 1932,
die na de vervaardiging van de geluidsfilm zou
hebben plaats gevonden, in haar onderzoek te be
trekken en daarvan een beslissing te geven.
De uitspraak van het arrest van den Hoogen
Raad is bepaald op 9 April a.s.
Het verloop dezer procedure, welke voor ons be
drijf van het grootste belang moet worden geacht,
is door velen onzer leden met toenemende belang
stelling gevolgd en het lijkt ons daarom gewenscht
de conclusie van den Procureur-Generaal onder
staand in haar geheel te publiceeren, temeer nu
deze conclusie de procedure op een overzichtelijke
en bevattelijke wijze resumeert.
Deze zaak is voor de derde maal aan het oor
deel van den Hoogen Raad onderworpen, aldus
de Procureur-Generaal, en aan het College dus
overbekend. Ik kan daarom wat de feiten en de
gedingvoering betreft volstaan met een betrekke
lijk korte samenvatting.
De Duitsche Gesellschaft mit beschrankter Haf-
tung Sokal-Film (verder te noemen Sokal) is de
maakster van de geluidsfilm (verzamelwerk) „Das
Blaue Licht", waarvan de muziek is gecomponeerd
door Becce, in opdracht van Sokal.
De verweerster (verder te noemen Tuschinski)
heeft op 1 Maart 1933 die geluidsfilm in het
openbaar vertoond te Rotterdam na haar te hebben
gehuurd van Sokals rechtsopvolger, die het opvoe-
ringsrecht voor Nederland had verkregen. Gema
vorderde te dezer zake bij inleidende dagvaarding
schadevergoeding van Tuschinski, stellende, dat
zij op genoemden datum het auteursrecht op de
muziek bezat en zich tot staving dezer stelling
volgens straks te noemen arrest van den Hoogen
Raad van 13 Februari 1936, ,,in de eerste plaats"
beroepende op een acte van overdracht van
1929, waarbij zij van Becce dit recht had verkregen
op alle door dezen gemaakte of te maken muziek
werken.
De Kantonrechter heeft de vordering tot een
bedrag van 10.toegewezen.
Op het hooger beroep van Tuschinski heeft ech
ter de Rechtbank bij haar eerste in deze zaak ge
wezen vonnis, dat van 14 Februari 1935, de vor
dering ontzegd op dezen grond, dat de overdracht
van het recht op de muzikale compositie dat op het
verzamelwerk niet kan aantasten.
Op het beroep in cassatie van Gema heeft de
Hooge Raad bij diens eerste in deze zaak gewezen
arrest, dat van 14 Februari 1935 (W. en N. J.
1935, blz. 531), de beslissing der Rechtbank aldus
verstaan, dat Sokal aan het enkele feit, dat zij de
maker van het verzamelwerk is, het recht ontleent
dit werk in het openbaar uit te voeren en door
anderen te laten uitvoeren, onverschillig of Becce
wellicht reeds vóór hij de opdracht van Sokal
kreeg, op rechtsgeldige wijze het auteursrecht op
de hierbedoelde compositie aan Gema had over
gedragen en heeft hij, deze stelling op grond van
het eerste lid van art. 5 der Auteurswet 1912 on
juist bevindende, geoordeeld, dat de Rechtbank
niet onbeslist had mogen laten, of Becce, toen hij
de opdracht tot vervaardiging van de meerbedoelde
muziek kreeg en aannam (cursiveering van mij),
zijn rechten op die compositie reeds aan Gema had
overgedragen en had kunnen overdragen, en de
zaak naar de Rechtbank verwezen, ten einde met
inachtneming van dit arrest verder te worden be
handeld en beslist.
De Rechtbank heeft, hieraan gevolg gevende, bij
haar tweede vonnis, dat van 22 Mei 1935, beslist,
dat Becce inderdaad reeds bij acte van 29 Mei
1929 aan Gema al de hem toekomende muzikale
auteursrechten had overgedragen en wel die rech
ten op alle door hem reeds gemaakte of te maken
werken, en dus ook die op het werk, dat hij later
in opdracht van Sokal heeft vervaardigd, zoodat
op 1 Maart 1933 Gema uitsluitend gerechtigd was
bedoelde muziek in het openbaar uit te voeren en
daarvoor toestemming aan derden te verleenen,
ongeacht het uitsluitend recht van Sokal op het
verzamelwerk als zoodanig. Het vonnis van den
Kantonrechter werd derhalve bevestigd.
Nu was het de beurt van Tuschinski beroep in
cassatie in te stellen, doch ook Gema stelde inci
denteel beroep in cassatie in, dat echter, alleen
betrekking hebbende op de vraag, of hier te recht
Nederlandsch en niet Duitsch recht was toegepast
en dat verworpen werd, thans niet meer van belang
is. Op het beroep van Tuschinski heeft de Hooge
Raad bij zijn tweede arrest, dat van 13 Februari
1936 (W. en N. J. 1936, No. 443), het bestreden
vonnis der Rechtbank vernietigd en de zaak ander
maal naar haar verwezen ter verdere behandeling
en afdoening met inachtneming van zijn arrest.
Hij oordeelde hierbij, dat art. 2 der Auteursrecht
1912 overdracht van auteursrecht op nog te ver
vaardigen werken niet toelaat, zoodat Gema de
overdracht van rechten, welke aan Becce toe
komen voor de in 1932 door hem gecomponeerde
muziek niet vermag te doen steunen op de over
eenkomst van 1929.