De Rechtbank heeft hierop bij zijn derde vonnis, dat van 27 Mei 1936, hetwelk thans op het beroep in cassatie van Gema bestreden wordt, met vernie tiging van het vonnis van den Kantonrechter Gema niet-ontvankelijk verklaard in hare vordering en wel, voor zooveel thans nog van belang, op de gronden neergelegd in hare rechtsoverwegingen 3 en 4 luidende: (3) ,,dat de Rechtbank bij haar vonnis van 22 Mei 1935 deze vraag" (n.1. of Becce, toen hij de opdracht tot vervaardiging van meerbedoelde mu ziek kreeg en aannam) „bevestigend heeft beant woord op grond van de overeenkomst van 1929, doch de Hooge Raad bij laatstbedoeld arrest heeft beslist, dat Gema haar recht daarop niet kan doen steunen, zoodat thans nog slechts moet worden nagegaan, of Gema bij een andere gelegenheid het auteursrecht op de vermelde compositie van Becce verkreeg en zoo ja, of Becce haar dat kon overdragen vóórdat Becce de voormelde opdracht van Sokal kreeg en aannam; (4) „dat het eerste al niet het geval is, nu vast staat, dat de muziek gereed was en met de geluids film is uitgevoerd op 24 Maart 1932 in het „Ufa- Palast am Zoo" te Berlijn blijkens de op dit punt niet bestreden Anmeldebogen, door Gema reeds in eersten aanleg overgelegd; dat toch de opdracht tot het vervaardigen van de muziek en het aan vaarden daarvan aan de vervaardiging zelve moeten zijn voorafgegaan en Gema zich behalve op de thans in rechte ter zijde gestelde overeenkomst van 1929 niet heeft beroepen op eenige daad te dezer zake van Becce vóór 29 Maart 1932, zoodat hier door vaststaat, dat Gema geen recht tegenover Tuschinski kan doen gelden". Het middel tot cassatie luidt: „Schending of verkeerde toepassing van, de arti- kelen 162 der Grondwet, „20, 99 en 105 der Wet op de Rechterlijke Or ganisatie. „48, 59, 422, 423 en 424 van het Wetboek van „Burgerlijke Rechtsvordering, „668, 1952, 1953 en 1954 van het Burgerlijk „Wetboek en 1 en 2 der Auteurswet 1912, „althans overschrijding van rechtsmacht met be trekking tot die artikelen, „doordat de Rechtbank, „nadat de Hooge Raad bij arrest van 14 Februari „1935 had overwogen, dat de Rechtbank in haar „vonnis van 27 Juni 1934 heeft geschonden het Ie „lid van artikel 5 der Auteurswet 1912, hetwelk ,,in verband met artikel 1 dier wet het auteursrecht „van den maker van het verzamelwerk erkent, doch „zulks onverminderd het auteursrecht op ieder werk „afzonderlijk, waaruit volgt, dat de Rechtbank niet „onbeslist had mogen laten of Becce, toen hij de „opdracht tot vervaardiging van de meerbedoelde „muziek kreeg en aannam, zijn rechten op die com- „positie reeds had overgedragen en had kunnen „overdragen", en met vernietiging van dit vonnis, de zaak had verwezen naar de Rechtbank teneinde, met inachtneming van dit arrest, verder te worden behandeld en beslist, „.nadat vervolgens de Rechtbank bij vonnis van 22 Mei 1935 het vonnis van den Kantonrechter, waarbij de vordering gedeeltelijk was toegewezen, had bevestigd, en „nadat de Hooge Raad bij arrest van 14 Februari 1936 had overwogen, „dat Gema de overdracht van „de rechten, welke naar de Nederlandsche wet toe- „komen aan Becce voor de in 1932 door hem ge componeerde muziek, niet vermag te doen steunen „op de overeenkomst van 1929, waarbij hij zijn „rechten op nog te vervaardigen muziekwerken „aan Gema heeft overgedragen", en, met vernie tiging van het vonnis van 22 Mei 1936, de zaak wederom had verwezen naar de Rechtbank ter ver dere behandeling en afdoening met inachtneming van dit arrest. „heeft overwogen en beslist, dat thans nog slechts moest worden nagegaan, of Gema bij een andere gelegenheid het auteursrecht op de voor melde compositie van Becce verkreeg en zoo ja, of Becce haar dat kon overdragen vóórdat Becce voormelde opdracht van Sokal kreeg en aan nam, en na ontkennende beantwoording van deze vraag, Gema niet ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, „zoodat de Rechtbank haar beslissing heeft ge nomen zonder te onderzoeken, of Gema het auteursrecht op de bedoelde compositie heeft ver kregen nadat Becce opdracht van de Sokal kreeg en aannam, zijnde de beperking, die de Rechtbank zich bij haar onderzoek heeft aangelegd, in strijd met de Wet, aangezien art. 2 der Auteurswet toe laat en geen enkele rechtsregel zich er tegen verzet dat aan een auteur, nadat hij opdracht heeft gekregen en aangenomen om een werk te vervaardigen, zijn auteursrecht op dat werk aan een ander overdraagt, „terwijl, indien de Rechtbank zich op grond van de verwijzingsarresten van den Hoogen Raad ver plicht heeft geacht de bedoelde beperking aan te leggen, haar beslissing eveneens in strijd is met de wet, aangezien de lagere rechter, na verwijzing van de zaak door den Hoogen Raad, bij zijn nader onderzoek zich niet mag beperken tot de vragen, ten aanzien waarvan de Hooge Raad ter motivee ring van zijn beslissing heeft overwogen, dat de lagere rechter ze niet onbeslist had mogen laten, doch alle vragen behoort te onderzoeken, welke voor de definitieve beslissing van belang zijn, voor zoover deze bij de vorige behandeling van de zaak en in het arrest van den Hoogen Raad onop gelost zijn gelaten". Dit middel schijnt mij gegrond. In de rechtsoverwegingen 3 en 4 van het be streden vonnis ligt opgesloten, dat Gema zich be halve op de overeenkomst van 1929 reeds in eersten

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 6