OFFICIEEL ORGAAN VAN DEN NEDERLANDSCHEN B I OSCOO P - BO N D INTREKKING VAN GEPACHTE VERGUNNINGEN? Bij de z.g. Drankwet 1931, welke in April 1932 in werking is getreden, is het verbod uitgevaar digd om een vergunning (voor den verkoop van sterken drank) of een verlof (voor den verkoop van zwak-alcoholischen drank) te laten uitoefenen door een ander (zetkastelein, pachter, vervanger e.d.) dan door den vergunning-, resp. verlofhou der zelf, tenzij dit geschiedt op naam en voor reke ning van den vergunning-, resp. verlofhouder; reeds het bij de autoriteiten opgewekt gegrond vermoeden, dat de uitoefening door den derde niet op naam en voor rekening van den vergunning-, resp. verlofhouder geschiedt, legt aan de bevoeg de autoriteiten in de meeste gevallen het Col lege van Burgemeester en Wethouders de ver plichting op om de vergunning, resp. het verlof in te trekken. Het geven van onjuiste inlichtingen omtrent de wijze van uitoefening kan reeds dus danig gegrond vermoeden opleveren, ongeacht de straffen, die daarop nog bovendien zijn gesteld. Deze verplichting tot intrekking is bij een latere wet tot 1 Mei 1937 buiten werking gesteld. Kort geleden is een wetsontwerp ingediend tot verlenging van dezen termijn na 1 Mei a.s., waar door dus bij wijze van overgangsmaatregel een toestand zou worden bestendigd, die neerkomt op het toelaten der verpachting. Dit ontwerp is echter door de Tweede Kamer verworpen; alle woord voerders der oppositie tegen dit ontwerp hebben bij de behandeling de verwachting uitgesproken, dat bij verwerping van het ontwerp de oorspron kelijke bepalingen in de Drankwet 1931, zooals die hiervoren zijn weergegeven, na 1 Mei a.s. in hun volle gestrengheid zouden worden toegepast en nageleefd. Dientengevolge hangt thans iederen vergun ning- en verlofhouder, die zijn vergunning resp. verlof door een zetkastelein, pachter, vervanger e.d. laat exploiteeren, het zwaard van Damocles boven het hoofd, dat zijn vergunning of verlof wordt ingetrokken, daar in de practijk dusdanige exploitatie in werkelijkheid zoo goed als nimmer geschiedt op naam en voor rekening van dengeen, te wiens name de vergunning, resp. het verlof is verleend. Van ettelijke gemeenten verluidt, dat B. en W. na 1 Mei a.s. onverbiddelijk en zonder aanzien des persoons tot intrekking zullen overgaan; van en kele andere gemeenten wordt gezegd, dat B. enW. voorloopig de kat uit den boom zullen zien; zeker heid omtrent een en ander bestaat echter niet. Vanaf 1 Mei a.s. zal dus voor iederen bioscoop exploitant, die in het hiervoren aangeduid geval verkeert, zeer ernstig rekening moeten worden ge houden met de mogelijkheid van intrekking der vergunning of van het verlof, waaronder in zijn zaak getapt wordt. Het Hoofdbestuur heeft deze quaestie onder het oog gezien en is van oordeel, dat die bioscoop exploitanten, in wier zaak getapt wordt onder een 1

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 3