en d, waarover de Rechtbank in de rechtsoverwe gingen van haar vonnis, als gezegd, gezwegen had; dat mitsdien, nadat de Hooge Raad bij dat ar rest overeenkomstig artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met artikel 422 de zaak had verwezen naar de Recht bank, omdat hier aanwezig waren daadzaken en rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling onopgelost waren gelaten, de Rechtbank verplicht was achtereenvolgens onderzoek te doen naar de nog niet behandelde stellingen, derhalve a. of Becce in 1929 auteursrechten aan Gema had overgedragen; c. of Becce bij het ontvangen der opdracht auteursrechten aan Sokal had afgestaan; d. of Gema op 29 Maart 1932 auteursrecht van Becce had verkregen; dat de Rechtbank, bij haar tweede vonnis vraag a bevestigend beantwoordend, daarmede kon vol staan, doch zij toen dit vonnis was vernietigd en de Hooge Raad bij zijn tweede arrest die vraag ontkennend had opgelost, voor de taak stond ach tereenvolgens onderzoek te doen naar de stellingen c en d; dat de Rechtbank door dit na te laten heeft ge schonden de artikelen 424 en 422, het bestreden vonnis wederom zal moeten worden vernietigd en de zaak naar de Rechtbank zal moeten worden verwezen ter verdere behandeling en beslissing achtereenvolgens van voormelde stellingen c en d. „ONS BELANG" In „Ons Belang" (Officieel Orgaan van den Nederlandschen Bond van koffiehuis-, restaurant houders en slijters) laien wij eenigen tijd geleden reeds een stukje van den tweeden secretaris van de Afdeeling Rotterdam van dien Bond, waarin op eenigszins driftige wijze aan caféhouders o.m. ver weten wordt, dat zij door voor hun ramen bioscoop biljetten te hangen op onnoodige wijze reclame maken voor de bioscoop en daardoor hun bestaan helpen benadeelen. Het stukje eindigt met het commando „Weg met deze reclame"! Het zou ons niet lusten aan deze al te doorzich tige uitlating veel aandacht te besteden, ware het niet, dat zij door den redacteur van „Ons Belang" den heer Mr. D. den Hollander van het volgend onderschrift werd voorzien. „Reeds van verscheidene zijden ontvingen wij dergelijke mededeelingen. Inderdaad houde iedere koffiehuishouder voor oogen, dat het bij zijn bedrijfsvoering noodig is, dat hij op twee dingen let, n.1. op zijn eigen belang en op de waardigheid van zijn stand. Wie dit overweegt, zal moeten toegeven, dat men hoogst voorzichtig zal moeten zijn met het plaatsen van deze reclamebiljetten. Eigenbelang is er heel weinig bij. Integen deel, deze biljetten nemen vaak zoo veel ruimte in, dat zij het uitzicht van de cafés belemmeren en daardoor de zaken onaantrekkelijker ma ken. Bovendien wordt op deze wijze het café- publiek tot bioscoop- en theaterbezoek aange moedigd, hetwelk voor de hand liggende kwade gevolgen voor de koffiehuishouders kan hebben. Voor den stand van het koffiehuis kan zulks niet anders dan schadelijk werken, doordat een koffiehuisbedrijf ervan dient uit te gaan, dat reclames er op moeten gericht zijn om te be wijzen, dat men zijn vrijen tijd aldaar gezellig kan doorbrengen." Nu is het het goed recht van den heer Mr. den Hollander op te komen voor de belangen van het bedrijf, waaraan hij nauw verbonden is. Evenwel spijt het ons, dat zulks weinig waarheidlievend en zelfs ten koste van den goeden naam van een anderen tak van bedrijf gebeurt. Is het niet veeleer zoo, dat het cafébedrijf juist het grootste belang heeft bij het goed georganiseer de, erkende bioscoopbedrijf? Sedert de cafés immers in meerdere of mindere mate terrein hebben verloren onder het uitgaand publiek is het de aantrekkingskracht van de bio scopen, welke de city bij het aan- en uitgaan harer voorstellingen met duizenden bevolkt en aldus eenig vertier brengt in het stadsbeeld, dat er in ons land nu eenmaal zeer rustig pleegt uit te zien. Het is de ondervinding van menig caféhouder, dat hij dank zij dit vertier, bezoekers in zijn zaak kreeg. Men denke trouwens maar aan de ervarin gen, welke werden opgedaan in den tijd, dat het bioscoopbedrijf in sommige gemeenten moest slui ten in verband met belastingmoeilijkheden. Bij dergelijke gelegenheden is nog altijd geble ken, dat de neringdoenden en in het bijzonder de caféhouders in plaats van voordeel, schade van de sluiting ondervonden. En wat tenslotte de waardigheid van het bedrijf betreftMr. den Hollander weet wel beter. Hij kan althans zeer goed weten, dat gepaste reclame voor de bioscoop via het cafébedrijf, dank zij de beteekenisvolle rol, welke de film in onze samen leving speelt, allerminst strijdt met de waardigheid van bedoeld bedrijf. Het komt ons voor, dat de heer Mr. den Hollan der samen met den Rotterdamschen tweeden secre taris de belangen en de waardigheid van zijn be drijf zoo ijverig heeft willen dienen, dat hij door de boomen het bosch niet zag.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 7