Het bezoekersaantal aan de Amsterdamsche
schouwburgen bedroeg in deze jaren daarentegen
resp. 820.009, 773.756, 415.707 en 353.994.
In percentages uitgedrukt kan men dus zeggen,
dat het schouwburgbezoek in de laatste acht jaren
58 achteruitliep, terwijl het bioscoopbezoek met
25 toenam in dit tijdsbestek.
Uit deze cijfers valt wel zeer duidelijk op te
maken, van welk een geringe beteekenis het tooneel
in de hoofdstedelijke samenleving is in vergelijking
tot de film. Eigenlijk staat het tooneelbedrijf tot
het onze in geen enkele verhouding meer. Het
totaal aantal bezoekers aan de schouwburgen moet
verhoudingsgewijs zoo gering worden geacht, dat,
ook al zou er in al die jaren geen film- en bio
scoopbedrijf hebben bestaan, dit op heden toch
niet van dien aard zou zijn geweest, dat ook maar
in de verste verte de plaats zou zijn ingenomen,
welke het film- en bioscoopbedrijf heeft veroverd.
Wanneer wij echter voortgaan met de cijfers,
welke wij voor het meerendeel reeds in ons vorig
overzicht hebben gepubliceerd, in percentages uit
te drukken, dan komt ons duidelijk voor oogen,
hoe de moeilijkheden van het film- en bioscoop
bedrijf op een geheel ander terrein liggen dan die
van het tooneel, hoe ze eigenlijk geheel buiten
eerstgenoemd bedrijf omgaan en daardoor ondra
gelijk worden.
Een neergang van 58 in het aantal bezoekers
aan de schouwburgen is ongetwijfeld fataal. Maar
wanneer men onmiddellijk daarnaast kan vaststel
len, dat de ontvangsten 68 terugliepen, dan
blijkt deze laatste teruggang vrij evenredig te zijn
aan het verminderd bezoek, zoodat de oorzaak van
den slechten toestand geen kwestie van prijs is,
doch van geheel anderen aard. Het tooneelbedrijf
is niet in staat geweest zich aan veranderde om
standigheden aan te passen en dit is des te be
denkelijker, indien men in aanmerking neemt, dat
het tooneel in al die jaren een gemeentelijke sub
sidie van circa een half millioen heeft genoten.
Het bioscoopbedrijf daarentegen zag zijn be
zoekersaantal, ondanks dat de bevolkingsaanwas
gedurende de laatste 8 jaren circa 5 bedroeg,
toenemen met circa 25%.
Niettemin liepen de ontvangsten over deze perio
de van 1929 tot en met 1936 met 18 terug. Een
nadeelig verschil dus, dat heel wat meer spreekt
dan dat tusschen bezoekersaantal en ontvangsten
bij het tooneel.
De gemiddelde entreeprijs van de bioscopen
daalde sinds 1929 met 31 terwijl die van het
tooneel met circa 24 naar beneden ging.
Ondanks dezen abominabelen teruggang in de
ontvangsten heeft het film- en bioscoopbedrijf zich
weten te handhaven.
Bioscopen werden verbouwd en verfraaid en
voortdurend van het nieuwste comfort en de mo
dernste snufjes voorzien, terwijl men, voor wat de
technische uitrusting betrof in de voorste gelederen
bleef. Voortdurend stegen de personeelskosten en
moesten grootscheepsche reclamecampagnes wor
den gevoerd. Als gevolg van het stijgende niveau
van de film werden de productiekosten en dienten
gevolge de filmhurerj belangrijk hooger, terwijl
vooral de komst van de sprekende film een ware
revolutie in het bijzonder in de exploitatiekosten
teweeg bracht. Daarbij komt, dat de filmische ont
wikkeling van het publiek voortdurend hoogere
eischen stelde aan het programma, hetgeen vanzelf
sprekend zijn invloed deed gelden op het exploi
tatiebudget.
Op pagina 59 van haar rapport moest de Am
sterdamsche Tooneel Commissie dan ook neer
schrijven, dat het tooneel voor wat de inrichting
van de schouwburgen betreft wel zeer ten achter
staat bij de film. Tal van schouwburgen, die thans
voor het tooneel gebruikt worden, zijn verouderd.
en voldoen niet aan de eischen van dezen tijd of
liggen in buurten, die haar aantrekkingskracht voor
het publiek verloren hebben. Geen van de Amster
damsche tooneel'schouwburgen, behalve de Stads
schouwburg, voldoet, wat ligging, inrichting van
tooneel en zaal, gangen en foyers betreft, aan de
eischen van een tooneelschouwburg.
De crisis, waaraan het tooneelbedrijf onderhevig
is, is een innerlijke, zooals de Commissie in haar
rapport ook constateert. Het is daardoor, dat het
tooneel geen weerstand heeft weten te bieden
aan de tegenwoordige maatschappelijke factoren
van verschillenden aard, welke zich de laatste jaren
voordeden.
Hetgeen op de planken werd geboden, had
kwalitatief dikwijls niet veel te beteekenen, het
publiek was meermalen ontgoocheld door hetgeen
vertoond werd en er heerschte versplintering in de
gezelschappen.
Zoo moest er wel een chaos in de tooneelwereld
ontstaan met alle gevolgen van dien.
We zeiden reeds, dat de moeilijkheden van het
film- en bioscoopbedrijf op een geheel ander ter
rein liggen.
Na lezing van het voorgaande komt de kern
van de moeilijkheden meer en meer bloot te liggen.
Terwijl in ons bedrijf de ontvangsten jaar in jaar
uit belangrijk minder werden, niet zoozeer als ge
volg van een toomelooze concurrentie dan wel in
verband met de verminderde draagkracht van de
groote massa, werden de exploitatiekosten bij
voortduring zwaarder.
Naast deze exploitatiekosten, die men zich moest
getroosten, omdat men tenslotte wist wat er tegen
over stond of zou gaan staan, waren daar de lasten.
De lasten in den vorm van veel te hooge huren,
berekend naar een standaard uit een betrekkelijken
weeldetijd, de onbillijke aanslag in de personeele
en bovenal de .bijna niet te dragen heffing van
20% van de inkomsten. Zonder dat er naar ge
vraagd wordt of een exploitant zijn exploitatie
kosten kan betalen, zonder dat wordt nagegaan
of hij inderdaad wel iets verdiend heeft, moet hij